De vraag is vervolgens of de Marokkaanse alimentatiebeslissing terecht gewijzigd is op grond van artikel 1:401 Burgerlijk Wetboek (BW), zoals de rechtbank dat met de bestreden beschikking heeft gedaan. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Artikel 1:401, eerste lid BW luidt:
Een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De voorafgaande zin is niet van toepassing op een verzoek tot wijziging van een termijn die de rechter heeft vastgesteld op grond van
artikel 157
of die is opgenomen in een overeenkomst als bedoeld in
artikel 158
.
Het tweede lid van dit artikel luidt:
Een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud kan ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Uit de bestreden beslissing kan niet opgemaakt worden op grond van welk onderdeel van de aangehaalde bepaling de rechtbank tot wijziging van de Marokkaanse alimentatiebeslissing is overgegaan. Uit het inleidende verzoek van de vrouw en haar betoog in hoger beroep leidt het hof af dat zij van mening is dat de Marokkaanse rechterlijke beslissing van meet af aan niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven als bedoeld in artikel 1:401, tweede lid BW dan wel dat sedert de beslissing van de Marokkaanse rechter sprake is van wijziging van omstandigheden als bedoeld in het eerste lid van dit artikel. Het betoog van de man komt er op neer dat de gronden genoemd in artikel 1:401, eerste en tweede lid BW voor wijziging van het Marokkaanse oordeel ontbreken.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar standpunt aangevoerd dat de Marokkaanse rechter niet dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met het gegeven dat zij vanaf april 2016 met de kinderen in Nederland woont en dat de levensstandaard in Nederland hoger is dan die in Marokko. Het hof kan de vrouw hierin niet volgen. In haar verzoekschrift in hoger beroep van 14 november 2016, gericht aan het gerechtshof te Rabat, heeft de vrouw in haar tweede en derde grief aangevoerd dat de kinderen in Nederland wonen en dat Nederland een hogere levensstandaard kent dan Marokko. Het gerechtshof te Rabat heeft deze grieven met de beschikking van 24 april 2017 verworpen met de motivering dat de rechtbank van eerste aanleg in haar beslissing rekening heeft gehouden met de wettelijke bepalingen, de marktprijzen, de financiële situatie van de partijen en de leeftijd van de kinderen. Het hof leidt hieruit af dat de Marokkaanse rechter wel degelijk op de hoogte was van de omstandigheid dat de kinderen in Nederland, een land met een hogere levensstandaard dan de Marokkaanse, woonden maar dat hij hierin geen aanleiding heeft gezien om de onderhoudsbijdrage te verhogen. De vrouw heeft nagelaten te onderbouwen van welke gegevens, benevens de nieuwe woonplaats met hogere levensstandaard van de kinderen, het gerechtshof te Rabat niet is uitgegaan waar het dat wel had behoren te doen. Aldus is de vrouw tekort geschoten in haar stelplicht. Dat zij geen goed contact had met haar Marokkaanse advocaat en daardoor de oproep voor de zitting in Marokko heeft gemist, zoals de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, doet daaraan niet af en dient voor haar eigen rekening en risico te komen.
Evenmin voldoet de vrouw aan haar stelplicht waar zij betoogt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401, eerste lid BW. Ter zake hiervan heeft de vrouw op de eerste plaats wederom gewezen op haar vestiging in Nederland. Aangezien deze al een feit was in april 2016 en aldus ruim voordat het gerechtshof te Rabat zijn uitspraak deed, ziet het hof niet hoe hierin een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de omstandigheden waaronder laatstgenoemde uitspraak is gedaan kan zijn gelegen. Daarnaast heeft de vrouw aangevoerd dat zij bij haar terugkeer met de kinderen is ingetrokken bij haar ouders, maar inmiddels intensief zoekt naar zelfstandige woonruimte en daartoe beschikt over een urgentieverklaring. Nu deze woonruimte ten tijde van de beoordeling in deze procedure nog niet is gevonden, is hierin evenmin een wijziging van omstandigheden als bedoeld in de genoemde bepaling gelegen. Omtrent andere wijzigingen van omstandigheden is door de vrouw niets gesteld en daarvan is evenmin gebleken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie er geen grond bestaat voor wijziging van de beschikking van 24 april 2017 van het gerechtshof te Rabat. De eerste grief van de man slaagt. Gelet hierop zal het hof deze beschikking tot uitgangspunt nemen voor de bepaling van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. De man heeft zowel in zijn beroepschrift als ter zitting in hoger beroep op 21 september 2018 naar voren gebracht dat hij akkoord kan gaan met een te betalen bijdrage van € 215,- per maand voor beide kinderen, hetgeen meer is dan bepaald door de Marokkaanse rechter. Het hof zal de bijdrage op (voor beide kinderen) in totaal € 215,- vaststellen.