beslissing
___________________________________________________________________ _ _
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.244.888/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/645985 / DW RK 18/181
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 5 maart 2019
[naam],
wonend te [plaats],
appellante,
[naam],
toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [plaats],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. [naam].
1 Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellante (hierna: klaagster) heeft op 27 augustus 2018 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing op verzet van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 31 juli 2018.
1.2.
De kamer heeft in de bestreden beslissing het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter van de kamer van 27 maart 2018, waarbij de klacht van klaagster tegen de geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) als kennelijk ongegrond is afgewezen, gegrond verklaard wat betreft de brief van 22 juli 2016, de gerechtsdeurwaarder daarvoor de maatregel van een geldboete van € 1.000,00 opgelegd en het verzet voor het overige ongegrond verklaard.
1.3.
De gerechtsdeurwaarder heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden mogelijkheid een verweerschrift in te dienen.
1.4.
Op 12 december 2018 heeft de gerechtsdeurwaarder een aanvullende productie ingediend.
1.5.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 20 december 2018. Klaagster, vergezeld van haar echtgenoot, en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder, vergezeld van mw. [naam], klachtenfunctionaris, zijn verschenen. Klaagster, haar echtgenoot en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder hebben het woord gevoerd; de gemachtigde aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.
6 Beoordeling
Slechts gedeeltelijk gegrond verklaard verzet
6.1.
Uit artikel 39 van de Gerechtsdeurwaarderwet (hierna: Gdw) volgt dat de voorzitter van de kamer klachten die naar zijn oordeel kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht zijn, kan afwijzen. Tegen een dergelijke beschikking kan verzet worden gedaan bij de kamer. Tegen de beslissing van de kamer dat het verzet ongegrond is, staat geen rechtsmiddel open.
6.2.
De kamer heeft in de bestreden beslissing overwogen dat de brief van 22 juli 2016 in eerste instantie over het hoofd is gezien en ten onrechte (door de voorzitter) niet is betrokken in de besluitvorming. Omdat het niet ging om een nieuw klachtonderdeel, heeft de kamer de brief alsnog in de beoordeling van de klacht betrokken. De kamer heeft (zoals hiervoor onder 1.2. weergegeven) vervolgens in de bestreden beslissing het verzet van klaagster wat betreft de brief van 22 juli 2016 gegrond verklaard en het verzet voor het overige ongegrond verklaard. Door klaagster zijn geen argumenten aangevoerd waarom het appelverbod zou moeten worden doorbroken. Zij kan daarom niet worden ontvangen in haar hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op andere klachtonderdelen dan de kamer gegrond heeft verklaard. Het hof zal slechts de klacht over de brief van 22 juli 2016 aan een beoordeling onderwerpen. Bij de weergave van het standpunt van klaagster is hiermee rekening gehouden.
Het hoger beroep van klaagster
6.3.
Klaagster gaat in haar beroepschrift voornamelijk in op de klachtonderdelen die in hoger beroep niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen. Het hof laat dat daarom verder onbesproken.
De klacht over de brief van 22 juli 2016
6.4.
Artikel 8 van de beroeps- en gedragsregels voor gerechtsdeurwaarders luidt als volgt:
De gerechtsdeurwaarder oefent geen druk uit door het aankondigen van maatregelen, welke hij niet uit hoofde van zijn opdracht, de wet en de hem verstrekte titel daadwerkelijk kan nemen.
6.5.
Gerechtsdeurwaarders mogen alleen maatregelen aankondigen die zij op dat moment daadwerkelijk kunnen nemen. Daartoe dienen zij te beschikken over een toereikende titel. In zoverre kan de gerechtsdeurwaarder geen verwijt worden gemaakt van de inhoud van de brief waarover het in deze zaak gaat. Daarmee is echter niet gezegd dat het hof de tekst van de brief voor het overige tuchtrechtelijk toelaatbaar acht. De brief is blijkbaar bedoeld om bij debiteuren de indruk te wekken dat zij niet onbezorgd op vakantie kunnen wanneer zij nog openstaande vorderingen hebben. Een dergelijke bejegening gaat te ver en kan worden aangemerkt als een vorm van oneigenlijke drukuitoefening, zeker bij debiteuren als klaagster en haar echtgenoot bij wie reeds jarenlang beslag is gelegd op het inkomen inclusief hun vakantiegeld. Klaagster maakt de gerechtsdeurwaarder terecht een verwijt over de inhoud van de brief. Dat er volgens de gerechtsdeurwaarder redenen waren om te vermoeden dat klaagster en haar echtgenoot nog enige financiële ruimte hadden, doet, of dat nu juist is of niet, daaraan niet af. Het hof acht dit klachtonderdeel gegrond, zoals ook de kamer heeft beslist.
6.6.
Naar het oordeel van het hof noopt het gegronde klachtonderdeel tot het opleggen van een maatregel. Het hof acht, evenals de kamer, de maatregel van geldboete van € 1.000,00 in dit geval passend en geboden.
6.7.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de beslissing van de kamer zal worden bevestigd voor zover in hoger beroep aan de orde.
6.8.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
Griffierecht en kostenveroordeling
6.9.
Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet gewijzigd (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen). In verband met deze wijziging van de Gdw heeft dit hof per 1 januari 2018 de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam (Staatscourant 2017 nr. 75085; hierna: de richtlijn) vastgesteld, die geldt voor beroepschriften die vanaf die datum bij het hof worden ingediend. Het beroepschrift in deze zaak is door klaagster ingediend op 27 augustus 2018.
6.10.
Op grond van de artikelen 37 lid 7 Gdw jo. 47 Gdw dient de gerechtsdeurwaarder het door klaagster betaalde griffierecht in hoger beroep aan haar te vergoeden, wanneer het hof de klacht (gedeeltelijk) gegrond verklaart.
6.11.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 43a lid 1 Gdw jo. 47 Gdw jo. van de richtlijn kan het hof de gerechtsdeurwaarder daarnaast veroordelen in de (overige) kosten van klaagster en (een deel van) de kosten van de behandeling van de zaak bij het hof, indien een klacht (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard en een maatregel wordt opgelegd.
6.12.
Op grond van voormelde richtlijn is het uitgangspunt dat een kostenveroordeling wordt opgelegd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om dat niet te doen. Dat betekent dat als aan de wettelijke voorwaarde is voldaan dat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is en aan de gerechtsdeurwaarder een maatregel is opgelegd, het hof in beginsel een kostenveroordeling oplegt, ook in het geval de klager daarom niet heeft gevraagd (dus ook ambtshalve). Het hof kan echter uit eigen beweging en/of op verzoek van de gerechtsdeurwaarder afzien van een kostenveroordeling of een lagere kostenveroordeling opleggen als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
6.13.
Het hof ziet in het onderhavige geval, waarin weliswaar een klachtonderdeel gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd, aanleiding om af te zien van vergoeding van het griffierecht door de gerechtsdeurwaarder en het opleggen van een kostenveroordeling. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat het hoger beroep van klaagster niet leidt tot een andere beslissing dan door de kamer is genomen met betrekking tot de gegrondheid van de klacht over de brief van 22 juli 2016; tevens legt het hof dezelfde maatregel op als de kamer. De bezwaren van klaagster in hoger beroep hebben met name betrekking op niet meer aan de orde zijnde klachtonderdelen. Het hof acht het onder deze omstandigheden niet billijk dat de gerechtsdeurwaarder het door klaagster betaalde griffierecht of de kosten van het hoger beroep zou moeten vergoeden.
6.14.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.
7 Beslissing
- verklaart klaagster niet ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover dat ziet op andere onderdelen van de klacht dan de kamer gegrond heeft verklaard;
- bevestigt de bestreden beslissing waar het betreft de gegrondverklaring van de klacht over de brief van 22 juli 2016 met inbegrip van de aan de gerechtsdeurwaarder opgelegde maatregel van een geldboete van € 1.000,00 (duizend euro);
- de wijze waarop de gerechtsdeurwaarder deze geldboete dient te voldoen, zal per aangetekende brief aan de gerechtsdeurwaarder worden meegedeeld. De termijn waarbinnen de boete moet zijn voldaan bepaalt het hof op vier weken na dagtekening van voormelde aangetekende brief.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2019 door de rolraadsheer.