Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHAMS:2020:1205

Gerechtshof Amsterdam
07-05-2020
20-05-2020
19/00733 en 19/00734
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2019:2663, Bekrachtiging/bevestiging
Belastingrecht
Hoger beroep

Niet-uitbetaald loon (en pensioen) is genoten. De bedragen waren vorderbaar en inbaar; konden (volledig) worden verrekend met schulden in rekening-courant aan de B.V. Om die reden is dan ook geen sprake van een waardevermindering van de vorderingen. Er bestaat evenmin aanleiding tot afwaardering als TBS-vordering.

Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2020/1353
V-N 2020/35.42.4
NLF 2020/1291 met annotatie van
NTFR 2020/1836

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00733 en 19/00734

7 mei 2020

uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

[X] wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. drs. J.B.C. van Groesbeek),

tegen de uitspraken van [3 april 2019] in de zaak met kenmerk HAA 18/2419 en HAA 18/2420 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 124.358 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.063.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 119.155 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.723.

1.3.

Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2018 de aanslag IB voor het jaar 2013 gehandhaafd en bij uitspraak op bezwaar van 9 april 2018 de aanslag IB voor het jaar 2014 gehandhaafd.

1.4.

Tegen deze uitspraken op de bezwaren is namens belanghebbende beroep ingesteld.

1.5.

Ter zitting bij de rechtbank op 20 maart 2019 hebben belanghebbende en de inspecteur zowel voor de aanslag IB 2013 als voor de aanslag IB 2014 een deelcompromis bereikt.

1.6.

Bij uitspraak van 9 april 2019 heeft de rechtbank daarop, rekening houdende met het deelcompromis, het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

- “De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.358 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.063, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

- vermindert de belastingaanslag 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 104.155 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.723, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024; en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”

1.7.

De door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 20 mei 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben het Hof toestemming gegeven tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft voor zover in hoger beroep van belang de volgende feiten vastgesteld:

“1. Eiser is geboren op [..-..-....] en is advocaat. Omdat hij zijn advocatenpraktijk niet heeft kunnen overdragen heeft hij na zijn pensioenleeftijd zijn werkzaamheden voortgezet.

2. Eiser is directeur-grootaandeelhouder van [A B.V.] . Eiser is in loondienst en heeft een pensioen ondergebracht bij [A B.V.] .

(…)

5. [A B.V.] heeft een vordering op eiser ten bedrage van € 47.687 (1 januari 2013), € 286.910 (1 januari 2014) respectievelijk € 368.887 (1 januari 2015).

(…)

7. Eiser is in loondienst bij [A B.V.] . In 2013 heeft hij drie jaaropgaven van [A B.V.] ontvangen:

Loon Loonheffing Loonbelastingtabel

[A B.V.] € 18.000 € 3.434 Wit

[A B.V.] € 7.216 € 1.371 Groen

[A B.V.] € 56.421 € 16.727 Groen

Totaal € 81.637 € 21.532

8. In 2014 heeft eiser de volgende drie jaaropgaven ontvangen van [A B.V.] :

Loon Loonheffing Loonbelastingtabel

[A B.V.] € 18.000 € 3.300 Wit

[A B.V.] € 7.216 € 1.317 Groen

[A B.V.] € 56.421 € 16.540 Groen

Totaal € 81.637 € 21.157

9. In 2013 heeft [A B.V.] van het totale salaris een gedeelte, groot € 13.556, niet uitbetaald. De loonheffing is in zijn geheel afgedragen.

10. In 2014 heeft [A B.V.] van het salaris een gedeelte, groot € 15.000, niet uitbetaald. De loonheffing is in zijn geheel afgedragen.

11. De niet-uitbetaalde loonbedragen behoren tot het overeengekomen loon tussen eiser en [A B.V.] .”

2.2.

Het Hof zal hiervan uitgaan, met dien verstande dat de juistheid van de door de rechtbank in overweging 5. opgenomen door [A B.V.] te vorderen bedragen door belanghebbende wordt betwist en dat belanghebbende – in zoverre in tegenspraak met overweging 9. hierboven – stelt dat het niet-uitbetaalde gedeelte van het salaris in 2013 “circa € 15.000” bedroeg.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de aanslagen IB 2013 en 2014, na vermindering daarvan door de rechtbank, tot een juist bedrag zijn vastgesteld. Het geschil richt zich primair op de vraag of het niet-uitbetaalde deel van het loon in de bewuste jaren is genoten.

3.2.

Indien deze vraag positief wordt beantwoord is vervolgens in geschil of het niet-uitbetaalde deel van het loon leidt tot een TBS vordering die in die jaren volledig kan worden afgewaardeerd.

3.3.

Belanghebbende stelt dat naast de onbetaalde gedeelten van het salaris ook een gedeelte van het ouderdomspensioen door [A B.V.] onbetaald is gebleven. Dit bedroeg volgens belanghebbende zowel in 2013 als in 2014 “circa € 40.000”. Met betrekking tot deze bedragen betoogt belanghebbende – naar het Hof verstaat – dat deze niet genoten zijn en dat voor zover anders wordt geoordeeld dit leidt tot TBS vorderingen die in de bewuste jaren kunnen worden afgewaardeerd.

3.4.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

“Beoordeling van het geschil

17. Het fiscale genietingstijdstip van loon is geregeld in artikel 13a, eerste lid, van de Wet LB 1964 welke bepaling als volgt luidt:

“Loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het:

a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel

b. vorderbaar en tevens inbaar wordt.”

18. Naar het oordeel van de rechtbank waren de in geding zijnde bedragen voor eiser vorderbaar. Zij behoren immers tot het tussen eiser en [A B.V.] overeengekomen loon.

19. Loon is inbaar in het geval dat, als de schuldenaar zulks zal verzoeken, zonder verder verwijl betaling door de schuldenaar zal plaatsvinden (vgl. HR 16 september 1953, nr. 11.462, BNB 1953/220). Daarmee is gelijk te stellen de situatie dat de werknemer voldoening kan bewerkstelligen door zijn loonvordering te verrekenen met een schuld die hij aan de werkgever heeft.

20. Voor het antwoord op de vraag of de bedragen ook inbaar waren, is van belang dat eiser in de relevante jaren een rekening-courantschuld aan [A B.V.] had. Deze schuld bedroeg per 1 januari 2013 € 47.687 en per 1 januari 2014 € 286.910. Dat betekent dat het niet uitbetaalde gedeelte van het loon, en eventueel ook van het pensioen, voor zover dit niet is uitbetaald, met deze schuld kon worden verrekend. Daarmee is ook aan de voorwaarde van inbaarheid voldaan. De rechtbank concludeert daarom dat de niet uitbetaalde bedragen van het nettoloon en van het pensioen op basis van artikel 13a, eerste lid, onder b, van de Wet LB 1964 in 2013 en 2014 door eiser zijn genoten. De vraag of de bedragen in die jaren rentedragend zijn geworden behoeft, gelet op dit oordeel, geen bespreking meer.

21.1.

Eiser betoogt dat verrekening met de schuld van de werknemer strijdig is met artikel 7:632 van het Burgerlijk Wetboek. Het eerste lid van dit artikel luidt als volgt:

“1. Behalve bij het einde van de arbeidsovereenkomst is verrekening door de werkgever van zijn schuld ter zake van het uit te betalen loon slechts toegelaten met de volgende vorderingen op de werknemer:

a. de door de werknemer aan de werkgever verschuldigde schadevergoeding;

b. de boetes, door de werknemer volgens artikel 650 aan de werkgever verschuldigd, mits door deze een schriftelijk bewijs wordt afgegeven, die het bedrag vermeldt van iedere boete alsmede de tijd waarop en de reden waarom zij is opgelegd, met opgave van de overtreden bepaling van een schriftelijk aangegane overeenkomst;

c.de voorschotten op het loon, door de werkgever in geld aan de werknemer verstrekt, mits daarvan schriftelijk blijkt;

d. het bedrag van hetgeen op het loon te veel is betaald;

e.de huurprijs van een woning of een andere ruimte, een stuk grond of van werktuigen, machines en gereedschappen, door de werknemer in eigen bedrijf gebruikt, en die bij schriftelijke overeenkomst door de werkgever aan de werknemer zijn verhuurd.”

21.2.

De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Daartoe overweegt de rechtbank dat artikel 7:632 van het BW is gericht aan de werkgever en verrekening door de werkgever slechts onder bepaalde voorwaarden toelaat. Het artikel is bedoeld ter bescherming van de werknemer en staat er niet aan in de weg dat een werknemer voldoening van het loon bewerkstelligt door de loonvordering te verrekenen met een schuld die hij aan de werkgever heeft. De regeling van artikel 13a, eerste lid, van de Wet LB 1964 wordt in casu dan ook niet doorkruist door artikel 7:623 BW.

22. De rechtbank komt vervolgens toe aan het betoog van eiser dat de loonvordering tevens aangemerkt kan worden als ter beschikking gesteld vermogen. Dienaangaande is het volgende van belang. Op grond van de rangorderegeling van artikel 2.14, eerste lid van de Wet IB 2001, wordt een voordeel uitsluitend op grond van het als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of paragraaf aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen.

Gelet op deze rangorderegeling staat ter beoordeling (achtereenvolgens) of met betrekking tot de loonvordering sprake is van belastbaar loon (afdeling 3.3) dan wel belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden (afdeling 3.4). De terbeschikkingstellingsregeling valt immers onder het resultaat uit overige werkzaamheden.

Vast staat dat het niet uitbetaalde bedrag als loon kwalificeert. De werkgever [A B.V.] heeft er ook loonheffing over ingehouden en afgedragen en ook eiser zelf spreekt over een loonvordering. De rangorderegeling brengt dan mee dat deze inkomsten niet tevens kunnen worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Ook indien de loonvordering afzonderlijk in aanmerking zou kunnen worden genomen op de voet van artikel 3.92 Wet IB 2001, dan ziet de rechtbank geen aanleiding tot afwaardering van deze vordering ten laste van het belastbare inkomen. Immers, zoals uit het voorgaande blijkt had eiser een aanzienlijke schuld aan de werkgever en moet ervan uit worden gegaan dat eiser deze schuld met zijn loonvordering heeft kunnen verrekenen. Van een oninbare loonvordering die voor afwaardering in aanmerking komt is dan ook geen sprake.

23. Gelet op het overeengekomen deelcompromis dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.”

5 Beoordeling van het hoger beroep

Hoogte van de schulden in rekening courant

5.1.

De inspecteur heeft de door hem in aanmerking genomen standen van de schuld in rekening courant van belanghebbende aan [A B.V.] , zoals weergegeven in overweging 5. van de rechtbank, afgeleid uit de aangiften van belanghebbende zelf en van [A B.V.] Deze standen van de schuld in rekening courant zijn door belanghebbende in algemene termen betwist maar hij maakt niet aannemelijk dat de standen onjuist zijn. Daarvoor had hij minimaal uiteen moeten zetten wat in zijn visie de standen wel waren en hoe hij tot die alternatieve standen komt. Dit heeft belanghebbende niet gedaan. Het Hof zal dan ook uitgaan van de juistheid van de door de inspecteur aangedragen en aannemelijk gemaakte standen van de schulden in rekening courant.

Hoogte van het in 2013 niet-uitbetaalde loon

5.2.

In de van hem afkomstige stukken stelt belanghebbende dat het in 2013 niet-uitbetaalde nettoloon “circa € 15.000” bedraagt. Voor zover hij hiermee beoogt het door de inspecteur (en de rechtbank) in aanmerking genomen bedrag van € 13.556 te betwisten, verwerpt het Hof dat betoog, nu het laatstgenoemde bedrag door belanghebbende zelf in zijn bezwaarschrift is gemeld, ook wordt genoemd in een brief d.d. 21 augustus 2016 van zijn accountant en er overigens niets is dat de onjuistheid van dat bedrag zou kunnen onderbouwen, zal ook het Hof als bedrag van het in 2013 onbetaalde nettoloon €13.556 hanteren.

Is het niet-uitbetaalde loon genoten?

5.3.

Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of het onbetaalde loon inbaar is. Het loon zal immers zijn genoten indien het vorderbaar en inbaar is en dat het loon vorderbaar was staat vast. De rechtbank legt in overweging 19 het juiste juridische toetsingskader aan. Loon is inbaar in het geval dat, als de schuldeiser zulks zou verzoeken, zonder verder verwijl betaling door de schuldenaar zal plaatsvinden. Hiermee is gelijk te stellen de mogelijkheid van verrekening door de werknemer van zijn loonvordering met een schuld die hij aan de werkgever heeft.

5.4.

Zoals hierboven in 5.1 overwogen bedroeg de schuld die belanghebbende aan [A B.V.] in rekening courant had per 1 januari 2014 € 286.910 en per 1 januari 2015 € 368.887. Deze sommen zijn voldoende groot om de vorderingen ontstaan in 2013 respectievelijk in 2014 mee te verrekenen.

5.5.

Belanghebbende betoogt dat artikel 7:632 van het Burgerlijk Wetboek aan deze verrekening in de weg stond. Hierin volgt het Hof belanghebbende niet. Dit artikel beperkt de mogelijkheid tot verrekening door de werkgever. Wat getoetst moet worden is echter de inbaarheid en, als species daarvan, de mogelijkheid tot verrekening door de werknemer. Artikel 7:632 BW kan belanghebbende dan ook indien hij zijn vorderingen wil verrekenen met zijn schuld aan [A B.V.] niet worden tegengeworpen.

5.6.

De vraag of belanghebbende bevoegd was tot verrekening van zijn schuld met de loonvordering dient beantwoord te worden aan de hand van artikel 6:127 BW. Belanghebbende zal hiertoe bevoegd zijn indien hij betaling van de loonvordering mag afdwingen en hij bevoegd is tot het betalen van de schuld in rekening courant. Vaststaat dat de loonvorderingen vorderbaar waren en het Hof ziet geen reden om aan te nemen dat belanghebbende tot betaling van zijn schuld in rekening courant niet bevoegd was.

5.7.

Geconcludeerd moet dan ook worden dat belanghebbende bevoegd was de loonvordering met zijn schuld te verrekenen. De loonvordering was dan ook inbaar en het niet-uitbetaalde loon is genoten.

Afwaardering TBS-vordering

5.8.

Weliswaar volgt het Hof belanghebbende in zijn betoog dat de loonvordering, nadat het in de hierboven bedoelde zin is genoten, kan gaan kwalificeren als een vordering als bedoeld in artikel 3:92 tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dat kan niettemin niet leiden tot het door hem gewenste gevolg dat de waarde van de vorderingen in 2013 of in 2014 geheel of ten dele ten laste van zijn inkomen uit werk en woning wordt afgewaardeerd.

5.9.

Voor een dergelijke afwaardering is namelijk vereist dat de waarde van de vorderingen is afgenomen. Zoals in 5.6. is overwogen kon belanghebbende de vorderingen echter in de bewuste jaren volledig verrekenen met zijn schulden in rekening courant aan [A B.V.] Met deze verrekening worden de loonvorderingen direct en volledig – en dus zonder enig waardeverlies - voldaan. Zolang de verrekening mogelijk is, is van een waardevermindering van de vorderingen dan ook geen sprake.

Pensioen

5.10.

Ook indien er veronderstellenderwijs met belanghebbende van wordt uitgegaan dat in 2013 en 2014 € 40.000 aan door [A B.V.] verschuldigd ouderdomspensioen niet is uitbetaald, kan dat niet leiden tot (verdere) vermindering van de omstreden aanslagen. Hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.3, 5.4, en 5.6. tot en met 5.9. over het niet-uitbetaalde loon, is dan immers van overeenkomstige toepassing op het niet-uitbetaalde pensioen.

Overig

5.11.

Anders dan belanghebbende aanvoert is de rechtbank niet buiten de rechtsstrijd getreden. De in het verweerschrift in eerste aanleg opgenomen conclusie van de inspecteur dat het subsidiaire en het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende gegrond zijn vormt een kennelijke en evidente verschrijving. Uit zijn standpunt en motivering daarvan in het verweerschrift blijkt duidelijk dat de inspecteur van mening is dat hij de genoemde standpunten juist ongegrond acht.

5.12.

Geen rechtsregel staat erin aan de weg dat meerdere uitspraken op bezwaren, beroepen of hoger beroepen, ingesteld door dezelfde belanghebbende in één geschrift worden vervat.

Slotsom

5.13.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn.

6 Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7 Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mr. J-P.R. van den Berg, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 7 mei 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.

Mr. Van den Berg is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing

Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen

Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.

Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen

Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.