4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“11. Ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) vangt de termijn voor het instellen van beroep, in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar door de toezending daarvan aan eiser. Er is gesteld noch gebleken dat de uitspraak op bezwaar na 6 oktober 2017 is toegezonden aan eiser. De termijn voor het instellen van beroep is dan ook op 7 oktober 2017 aangevangen en is geëindigd op 17 november 2017. Verweerder heeft op 25 januari 2018 een brief van de gemachtigde van eiser ontvangen van 23 januari 2018, waarin wordt verzocht om de naheffingsaanslag en de boete ambtshalve te verminderen. Verweerder heeft deze brief na overleg met de gemachtigde van eiser naar de rechtbank doorgezonden als beroepschrift. De datum waarop verweerder het beroepschrift heeft ontvangen is ruim na afloop van de beroepstermijn. De brief van eiser van 2 december 2017 die eiser heeft verstuurd naar het Incasso-Centrum van de Belastingdienst, waarin hij aangeeft het niet eens te zijn met de naheffingsaanslag, is meer dan twee weken na het einde van de beroepstermijn ontvangen door verweerder. Dus ook indien verweerder die brief, zoals had gemoeten, naar de rechtbank had doorgezonden als beroepschrift, was dit te laat ingediend.
12. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin eiser redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat de uitspraak op bezwaar geen duidelijke rechtsmiddelenverwijzing bevat en dat de termijnoverschrijding daarom verschoonbaar is. Eiser ontving in die periode een stroom van brieven van de Belastingdienst met betrekking tot de invordering en heeft daarom begin december 2017 een brief gestuurd naar het Incasso-Centrum van de Belastingdienst, aldus de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat er standaard een rechtsmiddelenverwijzing wordt bijgevoegd bij de uitspraak op bezwaar, maar geeft voorts aan niet te kunnen bewijzen dat dit in dit specifieke geval ook is gebeurd. Met de enkele stelling dat er standaard een rechtsmiddelverwijzing wordt bijgevoegd bij een uitspraak op bezwaar, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser in het onderhavige geval een rechtsmiddelverwijzing heeft ontvangen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat dit niet het geval is geweest.
13. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19-03-2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7954, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:
“3.4.2. Mede gelet op deze totstandkomingsgeschiedenis van artikel 6:11 Awb, geldt in belastingzaken -waarin doorgaans geen derden-belanghebbenden zijn betrokken - het volgende voor de beoordeling van de vraag of bij het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing sprake is van een verschoonbaar verzuim.
Nu het op de weg van het bestuursorgaan en van de rechter ligt om duidelijkheid te (doen) verschaffen omtrent een genomen besluit of uitspraak en daartegen openstaande rechtsmiddelen, mogen de gevolgen van het ontbreken van die duidelijkheid in beginsel niet voor rekening van de belanghebbende komen. Indien een rechtsmiddelverwijzing achterwege is gebleven en de belanghebbende aanvoert dat als gevolg daarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, dient niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding derhalve op de voet van artikel 6:11 van de Awb achterwege te blijven. Deze regel lijdt slechts uitzondering in gevallen waarin aannemelijk is dat hij anderszins tijdig op de hoogte was van de termijn waarbinnen het desbetreffende rechtsmiddel aangewend diende te worden.”
Nu er is gesteld noch gebleken dat eiser tijdig op de hoogte was van de termijn waarbinnen hij in beroep had kunnen gaan, acht de rechtbank de termijnoverschrijding verschoonbaar en eiser derhalve ontvankelijk in zijn beroep.
14. In artikel 1, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de wet MRB) is de volgende regeling vervat, die hierna wordt aangeduid als de handelaarsregeling:
“2. Voor motorrijtuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad en voor motorrijtuigen die voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf zijn, kan de belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot het gebruik, in afwijking van het eerste lid worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.”
Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 luidt als volgt:
“Met betrekking tot het gebruik van motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet zijn de krachtens artikel 37, derde en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorwaarden voor het gebruik van die motorrijtuigen en de aldaar bedoelde kentekens van toepassing.”
Artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 luidt als volgt:
“3. Voor motorrijtuigen en aanhangwagens, die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend of die voor herstel of bewerking ter beschikking zijn gesteld van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, geldt het vereiste dat een kenteken voor een bepaald voertuig dient te zijn opgegeven niet, mits overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels gebruik wordt gemaakt van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, door de Dienst Wegverkeer aan die natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend en die het voertuig ten behoeve van eerstbedoelde natuurlijke persoon of rechtspersoon ten verkoop voorhanden heeft, opgegeven kenteken. De Dienst Wegverkeer kan aan deze opgaven voorschriften verbinden. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen het gebruik van een zodanig kenteken verplicht is.”
Artikel 44 van het Kentekenreglement luidt als volgt:
“1. Een handelaarskenteken mag slechts worden gebruikt door degene aan wie het is opgegeven dan wel een door deze aangewezen persoon. Het gebruik is slechts toegestaan voor de categorie waarvoor het is opgegeven.
2. Een handelaarskenteken mag worden gebruikt voor voertuigen die ter bewerking of herstel aan degene aan wie het kenteken is opgegeven ter beschikking zijn gesteld.
3. Een handelaarskenteken moet worden gebruikt voor voertuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het kenteken is opgegeven.
4. Een handelaarskenteken mag uitsluitend worden gebruikt indien met het voertuig als bedoeld in het tweede en derde lid gebruik van de weg wordt gemaakt in het kader van bedrijfsactiviteiten van het erkende bedrijf of de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie het handelaarskenteken is opgegeven.
5. Voor overtreding van het eerste tot en met vierde lid is degene aan wie het handelaarskenteken is opgegeven aansprakelijk.”
15. In het onderhavige geval heeft eiser geen gebruik gemaakt van zijn eigen handelaarskentekenplaten, maar heeft hij naar eigen zeggen de handelaarskentekenplaten van het naburige bedrijf [bedrijf A] geleend. Nu de auto niet behoorde tot de bedrijfsvoorraad van [bedrijf A] en er ook geen sprake van was dat de handelaarskentekenplaten van [bedrijf A] werden gebruikt in het kader van een bedrijfsactiviteit van [bedrijf A] , gelet op de verklaring van eiser ter zitting dat hij met de auto reed omdat een potentiële koper van de auto een proefrit wilde maken, wat hier ook verder van zij, had eiser geen gebruik mogen maken van het handelaarskenteken van [bedrijf A] . Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat er sprake was van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven.
Motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven
16. Ter zake van het houden van een personenauto wordt motorrijtuigenbelasting geheven (artikel 1, eerste lid, van de Wet MRB)). Indien voor het motorrijtuig geen kenteken is opgegeven, wordt het gehouden door degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft (artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB).
17. Als degene die het motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven feitelijk ter beschikking heeft, wordt beschouwd degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg met het motorrijtuig is geconstateerd. Degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg is geconstateerd, wordt geacht tot het moment waarop voor het motorrijtuig een kenteken is opgegeven, het motorrijtuig feitelijk ter beschikking te hebben, tenzij is gebleken dat dit onjuist is (artikel 9 van de Wet MRB).
18. De belasting kan worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald (artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB). De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag die voorafgaat aan de dag waarop het gebruik van de weg is geconstateerd (artikel 34, tweede lid, van de Wet MRB). Indien blijkt dat het motorrijtuig over een gedeelte van de tijdsduur van twaalf maanden niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan aan degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg is geconstateerd, of de belasting over de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft voor het motorrijtuig is betaald, wordt de belasting in zoverre niet nageheven respectievelijk in zoverre verminderd (artikel 34, derde en zesde lid, van de Wet MRB).
19. Op 25 december 2016 is geconstateerd dat met de auto gebruik van de weg is gemaakt en dat eiser de bestuurder was van de auto. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 16 tot en met 18 is de onderhavige naheffingsaanslag daarom terecht aan eiser opgelegd.
20. Eiser heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de auto maar kort op de openbare weg is geweest en dat indien er sprake is van incidenteel gebruik het evenredigheidsbeginsel met zich brengt dat slechts ruimte is voor een tijdsevenredige heffing. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Artikel 34, tweede, van de Wet MRB is niet gestoeld op de fictie dat ook gedurende de voorafgaande periode van twaalf maanden met het motorrijtuig gebruik is gemaakt van de weg en vanwege dat belastbare feit over die gehele periode motorrijtuigenbelasting is verschuldigd. Het is voor het berekende bedrag niet van belang of gedurende een gedeelte van de periode met de personenauto gebruik van de weg is gemaakt (zie Hoge Raad 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:972, r.o 3.3.4).
21. Eiser heeft ten slotte nog verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BP3858) en gesteld dat bij het heffen van Nederlandse motorrijtuigenbelasting van een in het buitenland geregistreerde personenauto rekening moet worden gehouden met de duur van het gebruik, hetgeen in het geval van eiser maar een dag betreft. Nu in het onderhavige geval echter geen sprake is van een in het buitenland geregistreerde personenauto, faalt het beroep van eiser op dit arrest.
22. Met betrekking tot de boete overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 37 van de Wet MRB, in samenhang met artikel 67c van de Awr, en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB), kan verweerder, indien de belastingplichtige de verschuldigde belasting ingeval van een ten onrechte niet in Nederland gekentekend motorrijtuig niet heeft betaald, een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100% met een maximum van € 5.278.
23. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval is er sprake van gebruikmaking van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting niet is betaald. Dit rechtvaardigt in beginsel een boete. In het geval van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) dient een boete echter achterwege te worden gelaten. Eiser heeft gesteld dat er sprake is van avas aangezien hij in de hoedanigheid van handelaar het handelaarskenteken kon gebruiken. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Van een handelaar die beschikt over handelaarskentekenplaten mag immers worden verwacht dat hij op de hoogte is dan wel zich op de hoogte stelt van de regels en voorwaarden die gelden omtrent het gebruik van dergelijke kentekenplaten en zich derhalve realiseert dat hij geen gebruik mag maken van de handelaarskentekenplaten van een ander bedrijf voor het maken van een proefrit in het kader van zijn eigen bedrijfsactiviteiten. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van avas.
24. De bestuursrechter in belastingzaken heeft tot taak te onderzoeken of de boete, hoewel deze is opgelegd conform de wettelijke regeling en het BBBB, in dit specifieke geval passend en geboden is (vgl. HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7216). In dit geval heeft eiser in strijd met de voorwaarden voor de handelaarsregeling gebruik gemaakt van de handelaars-kentekenplaat van [bedrijf A] waardoor er sprake is van gebruikmaking van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting niet is betaald. Dit rechtvaardigt in beginsel een boete van 100%. Bijzondere omstandigheden (waartoe ook financiële omstandigheden worden gerekend) kunnen aanleiding zijn tot matiging van de boete. Eiser heeft in eerste instantie gesteld dat er sprake is van een eerste verzuim en heeft na gemotiveerde betwisting van deze stelling ter zitting door verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat er in overeenstemming met de door verweerder overgelegde schermprinten inderdaad naheffingsaanslagen met boetes aan hem zijn opgelegd in het verleden, maar dat hij een groot bedrijf heeft en dat het een auto betreft waar zijn dochter in rijdt en dat hij in principe alle wegenbelasting heeft betaald die hij verschuldigd is. De rechtbank kan dit standpunt van eiser niet volgen. Het enkele feit dat niet eiser zelf maar zijn dochter in die desbetreffende auto heeft gereden doet immers niets af aan het feit dat de naheffingsaanslagen en boetes aan eiser zijn opgelegd omdat de verschuldigde motorrijtuigenbelasting niet was voldaan. Dat de persoonlijke en financiële omstandigheden van eiser aanleiding geven om de boete verder te matigen is gesteld noch gebleken. De stelling van eiser dat verweerder hier uit zichzelf onderzoek naar had moeten doen, wat hier ook verder van zij, maakt niet dat het enkele feit dat verweerder dit niet heeft gedaan zou moeten leiden tot verlaging van de boete.
25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
5 Beoordeling van het geschil
5.1.
Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat het beroep in eerste aanleg ontvankelijk is en maakt de overwegingen 11, 12 en 13 van de rechtbank tot de zijne.
5.2.
De rechtbank heeft, gelet op de door haar in overweging 14 aangehaalde wet- en regelgeving, met juistheid als uitgangspunt genomen dat een auto voorzien van een kenteken als bedoeld in artikel 1, lid 2, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet mrb), hierna ook te noemen een handelaarskenteken, dient te worden aangemerkt als een “motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven” in de zin van artikel 34, lid 1, van de Wet mrb, indien het desbetreffende handelaarskenteken wordt gebruikt door een ander dan de kentekenhouder, voor een voertuig dat niet ter bewerking of herstel aan de kentekenhouder te beschikking is gesteld en evenmin tot de bedrijfsvoorraad van de kentekenhouder behoort.
5.3.
Vast staat dat het door belanghebbende op 25 december 2016 gebruikte handelaarskenteken [kenteken] toebehoort aan ‘ [bedrijf A]’ (hierna: [bedrijf A] ) en niet aan belanghebbende. De rechtbank heeft geoordeeld (r.o. 15) dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven, omdat (a) de auto niet behoorde tot de bedrijfsvoorraad van [bedrijf A] en (b) het gebruik van de auto bovendien niet plaatsvond in het kader van een bedrijfsactiviteit van [bedrijf A] . Belanghebbende bestrijdt in hoger beroep deze oordelen van de rechtbank. Hij stelt (1) dat de auto “feitelijk” tot de bedrijfsvoorraad van [bedrijf A] behoorde, (2) dat de auto ter bewerking en herstel aan [bedrijf A] ter beschikking was gesteld en (3) dat op het moment van de controle gebruik van de weg werd gemaakt door belanghebbende in het kader van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf A] . Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.4.
De gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld dat belanghebbende “van stond af aan” heeft aangevoerd dat sprake was van een “testrit” (naar het Hof begrijpt: op aanwijzing van [bedrijf A] ). Deze stelling vindt geen steun in de stukken van het geding. Zoals de inspecteur met juistheid heeft geconstateerd zijn door belanghebbende en zijn gemachtigde in verschillende fasen van het geding wisselende verklaringen gegeven voor het gebruik van de auto op de openbare weg op eerste kerstdag in 2016. Zo heeft belanghebbende tijdens de controle op 25 december 2016 verklaard dat hij met de auto reed om de accu op te laden. In zijn bezwaarschrift stelt belanghebbende dat sprake was van een proefrit in verband met het monteren van een nieuwe motor. In het beroepschrift is gesteld dat met de auto werd gereden omdat “de auto klaar zou worden gemaakt voor export naar Duitsland”. Ter zitting bij de rechtbank heeft belanghebbendes gemachtigde verklaard dat sprake was van een “combinatie van een proefrit en een testrit”, maar heeft belanghebbende zelf verklaard (zie 2.2) dat hij met de auto reed om deze te tonen aan een potentiële koper. Ook in hoger beroep heeft de gemachtigde van belanghebbende een andere verklaring voor het geconstateerde weggebruik gegeven dan belanghebbende zelf. De gemachtigde heeft zowel in zijn processtukken als ter zitting betoogd dat sprake was van een “testrit”, dan wel “proefrit”. Belanghebbende zelf heeft echter ter zitting in hoger beroep zijn bij de rechtbank gegeven verklaring herhaald dat hij de auto wilde laten zien aan een potentiële koper (zie 2.3). Het Hof gaat uit van de juistheid van deze laatste verklaring, nu het een verklaring van belanghebbende zelf betreft en hij deze verklaring zowel in beroep als hoger beroep naar voren heeft gebracht.
5.5.
Belanghebbende heeft betoogd dat de auto “feitelijk” tot de bedrijfsvoorraad van [bedrijf A] behoorde. Artikel 37, lid 3, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) verstaat onder ‘bedrijfsvoorraad’ de erkende bedrijfsvoorraad als bedoeld in artikel 62 van de Wvw. De houder van een bedrijfsvoorraad is verplicht om het aan hem verstrekte handelaarskenteken te gebruiken indien hij met een auto uit die voorraad gebruik wil maken van de openbare weg, zo volgt uit artikel 44, lid 3, van het Kentekenreglement:
“3. Een handelaarskenteken moet worden gebruikt voor voertuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het kenteken is opgegeven.”
Uit artikel 62, lid 1, Wvw volgt dat de houder van een erkenning uitsluitend auto’s waarvan hij de eigendom heeft verkregen in zijn bedrijfsvoorraad kan opnemen. Indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat [bedrijf A] over een erkenning als bedoeld in artikel 62 Wvw beschikt, dan kan zij in haar bedrijfsvoorraad niet de auto van belanghebbende hebben opgenomen; belanghebbende heeft immers ter zitting in hoger beroep desgevraagd bevestigd dat de auto ten tijde van de controle zijn eigendom was (zie 2.3) en dus geen eigendom was van [bedrijf A] . Het op 25 december 2016 geconstateerde gebruik van het handelaarskenteken van [bedrijf A] door belanghebbende kan reeds daarom niet zijn rechtsgrond vinden in artikel 44, lid 3, van het Kentekenreglement.
5.6.
Artikel 44, lid 2, van het Kentekenreglement luidt:
“2. Een handelaarskenteken mag worden gebruikt voor voertuigen die ter bewerking of herstel aan degene aan wie het kenteken is opgegeven ter beschikking zijn gesteld.”
Nu belanghebbende zowel ter zitting bij de rechtbank (zie 2.2) als ter zitting bij het Hof (zie 2.3), zelf heeft verklaard dat hij de auto op de dag van de controle heeft opgehaald van zijn eigen bedrijfsterrein en dat hij in de auto reed omdat hij de deze wilde laten zien aan een potentiële koper, staat vast dat de auto ten tijde van de controle niet ter bewerking of herstel aan [bedrijf A] ter beschikking was gesteld. Het op 25 december 2016 geconstateerde gebruik van het handelaarskenteken van [bedrijf A] door belanghebbende kan daarom niet zijn rechtsgrond vinden in artikel 44, lid 2, van het Kentekenreglement.
5.7.
Ten overvloede merkt het Hof op dat, ook indien veronderstellenderwijs er van uit wordt gegaan dat de auto wél tot de bedrijfsvoorraad van [bedrijf A] behoorde en/of aan [bedrijf A] ter beschikking was gesteld ter bewerking of herstel (quod non), belanghebbende ten tijde van de controle niet bevoegd was om het handelaarskenteken van [bedrijf A] te gebruiken, daar het gebruik van dat kenteken ingevolge het bepaalde in artikel 44, lid 4, van het Kentekenreglement enkel is toegestaan in het kader van bedrijfsactiviteiten van degene aan wie het handelaarskenteken is opgegeven en dus niet voor een privé-aangelegenheid van belanghebbende, zoals de verkoop van de auto.
5.8.
Gelet op het vorenoverwogene was de auto van belanghebbende ten tijde van de controle niet voorzien van een (geldig) kenteken.
5.9.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de naheffingsaanslag, gelet op de in artikel 44, lid 5, van het Kentekenreglement genoemde ‘aansprakelijkheid’ van de degene aan wie het handelaarskenteken is opgegeven, aan [bedrijf A] opgelegd had moeten worden. De in genoemd artikel voorziene aansprakelijkheid strekt zich, naar het Hof niet voor redelijke twijfel vatbaar acht, niet uit tot de motorrijtuigenbelasting, nu de fiscale aansprakelijkheid van de houder van het handelaarskenteken reeds uitputtend geregeld is in artikel 69 van de Wet mrb. Artikel 69, lid 1, Wet mrb voorziet in de mogelijkheid om mrb na te heffen van de houder van een handelaarskenteken, indien met betrekking tot een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad of een motorrijtuig dat zich voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf bevindt, niet is voldaan aan de voorwaarden die gelden voor het gebruik van het handelaarskenteken. Een dergelijke situatie doet zich - zoals reeds overwogen onder 5.5 en 5.6 - in casu niet voor, nu de auto niet tot de bedrijfsvoorraad van [bedrijf A] behoorde en zich evenmin bij [bedrijf A] bevond voor herstelwerkzaamheden.
5.10.
Bij deze stand van het geding stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag tijdsevenredig dient te worden berekend en dat dit dient te resulteren in een heffing over één dag (de dag van de controle). Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Artikel 34, lid 2, Wet mrb voorziet in een specifieke methode voor berekening van het na te heffen belastingbedrag, inhoudende dat dit bedrag wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag die voorafgaat aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Indien blijkt dat de auto over een gedeelte van de tijdsduur van twaalf maanden niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan van degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg is geconstateerd, wordt over dat gedeelte de belasting niet nageheven (art. 34, lid 3, Wet mrb). Hieruit volgt dat het op de weg van belanghebbende ligt om te doen blijken dat de auto hem niet gedurende de volle twaalf maanden ter beschikking heeft gestaan. Belanghebbende is, met hetgeen hij heeft aangevoerd, naar ’s Hofs oordeel niet geslaagd in deze op hem rustende bewijslast. Daarbij merkt het Hof nog op dat belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard dat “De auto (…), zoals u mij voorhoudt, inderdaad van juli 2014 tot eind 2017 mijn privé-auto [is] geweest.”
5.11.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat uit arrest Hoge Raad 2 maart 2012, 10/00348, ECLI:NL:HR:2012:BP3858, volgt dat de belastingheffing in casu beperkt dient te blijven tot één dag, reeds omdat genoemd arrest niet de toepassing van artikel 34 Wet mrb betreft, maar een naheffing op de voet van artikel 20 AWR, in een situatie waarin bovendien tussen partijen niet in geschil was vanaf welke datum het gebruik van de weg had plaatsgevonden.
5.12.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en voor het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd.
5.13.
Belanghebbende heeft ten aanzien van de verzuimboete primair gesteld dat sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) “nu hij in de hoedanigheid van handelaar specifiek voor dit geval het handelaarskenteken kon gebruiken”. Het Hof verwerpt deze stelling, reeds omdat - zoals in het voorgaande reeds overwogen - het belanghebbende in casu niet was toegestaan om het handelaarskenteken van [bedrijf A] te gebruiken voor een rit in verband met de mogelijke verkoop van zijn privé-auto. Ook de stelling dat de wetgeving rond handelaarskentekens ‘complex’ is kan niet tot het oordeel leiden dat sprake is van avas, te meer nu belanghebbende, zoals door hem verklaard ter zitting in hoger beroep, in het verleden zelf over een handelaarskenteken heeft beschikt en uit dien hoofde mag worden verondersteld (in ieder geval op hoofdlijnen) bekend te zijn met de daarvoor geldende regels.
5.14.
Subsidiair heeft belanghebbende betoogd dat sprake is van een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de opgelegde boete. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Belanghebbende is op eerste kerstdag in 2016 aangetroffen op de openbare weg in zijn privé-auto, die op dat moment reeds anderhalf jaar bij de RDW geregistreerd stond als “geëxporteerd”. Bovendien was de auto ten tijde van de controle voorzien van een handelaarskenteken dat niet aan belanghebbende maar aan [bedrijf A] toebehoorde, terwijl belanghebbende de auto op dat moment gebruikte voor een privé-aangelegenheid (de mogelijke verkoop van de auto, zie 5.4 en 5.7). Tot slot acht het Hof van belang dat belanghebbende, naar hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, in het verleden zelf over een handelaarskenteken heeft beschikt, zodat hij - in elk geval op hoofdlijnen - geacht mag worden op de hoogte te zijn van de daaraan verbonden voorwaarden.
5.15.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van een ‘pleitbaar standpunt’. Het Hof stelt ter zake voorop dat de inspecteur, ingevolge § 4, lid 2, laatste volzin, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, gehouden is af te zien van het opleggen van een verzuimboete indien sprake is van een pleitbaar standpunt. Van een pleitbaar standpunt is sprake indien een door belanghebbende ingenomen standpunt, gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat belanghebbende redelijkerwijs kan menen juist te handelen. Het Hof acht het standpunt van belanghebbende, dat het zou zijn toegestaan om een handelaarskenteken dat toebehoort aan een ander te gebruiken voor een privé-aangelegenheid, zoals de verkoop van de auto door belanghebbende, juridisch niet pleitbaar in vorenbedoelde zin. Het is evident dat een dergelijk gebruik in strijd is met het bepaalde in artikel 44 van het Kentekenreglement. Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
5.16.
Onder voornoemde omstandigheden acht het Hof een boete van 100% passend en geboden. Van een wanverhouding is geen sprake.
5.17.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 30 juni 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.