Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de man de stelplicht heeft en, zo nodig, de bewijslast draagt van zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft om in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kinderen te voorzien. Tegenover het door de vrouw gemotiveerd gevoerde verweer heeft de man naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende aan zijn stelplicht voldaan.
Blijkens de bestreden beschikking heeft de man in eerste aanleg, voor zover thans van belang, jaarstukken van 2016 tot en met 2018 in het geding gebracht en een Verklaring geregistreerd inkomen 2017 van de Belastingdienst. De vrouw heeft de aangifte IB 2016 van de man overgelegd.
In hoger beroep heeft de man daarnaast de jaarstukken van 2019 van [naam 2] in het geding gebracht, alsmede die van 2020. Uit laatstgenoemde jaarstukken lijkt te volgen dat deze betrekking hebben op het gehele jaar 2020, terwijl dit jaar pas voor de helft verstreken is. Tevens blijkt uit die laatste jaarstukken dat de eenmanszaak in 2019 twee man personeel in dienst had. Daarnaast heeft de man de Btw-aangiften (nul-aangiften) van de tweede helft van 2018 van [naam 1] overgelegd.
Gezien het (onderbouwde) verweer van de vrouw had het op de weg van de man gelegen om in elk geval ook de aangiften en aanslagen over te leggen, zoals overigens ook voortvloeit uit het bepaalde in de relevante procesreglementen voor de procedure in eerste aanleg en het hoger beroep. Bovendien had het op zijn weg gelegen, gelet op het verweer van de vrouw, om een stuk over te leggen waarmee hij aantoont dat hij geen VOG heeft kunnen krijgen (anders dan de toelichting van zijn boekhouder) nu dit gegeven volgens hem de oorzaak is van het door hem gestelde wegvallen van zijn omzet. Met de rechtbank is het hof eens dat het bij gebreke van nadere stukken niet aannemelijk is dat de man vanaf medio 2018 in het geheel geen betaalde werkzaamheden meer heeft verricht. De brieven van de Voedselbank volstaan in dit verband niet. De betalingsherinneringen en aanmaningen kunnen evenmin dienen als een voldoende onderbouwing van een gebrek aan inkomsten. Van de man had mogen worden verwacht dat hij meer duidelijkheid had verschaft, bijvoorbeeld over het feit dat zijn onderneming twee namen heeft (hetgeen bij de vrouw het vermoeden heeft doen rijzen dat hij zijn omzet in een van beide eenmanszaken niet laat zien) en dat hij volgens de vrouw in 2019 zijn vorige woning met overwaarde heeft verkocht. Het voorgaande brengt mee dat de tweede grief van de man faalt.
Ook de eerste grief van de vrouw, waarin zij stelt dat van een hogere draagkracht moet worden uitgegaan dan de rechtbank heeft gedaan, faalt. Weliswaar is het hof van oordeel dat de man zijn gebrek aan draagkracht beter had moeten onderbouwen, maar het gaat niet aan om hem een draagkracht toe te rekenen waarmee hij volledig in de kosten van de kinderen kan voorzien, zoals de vrouw betoogt. Dat de man op sociale media berichten zet waarin hij het heeft over werken, uitgaan en bepaalde aankopen, zijn onvoldoende om zijn beschikbare draagkracht grofweg te verdriedubbelen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hof de berekening van de draagkracht van de man door de rechtbank (op € 230,- per maand) volgt.