4 Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’).
“1. Allereerst moet worden beoordeeld of er reden is voor vernietiging van de
uitspraak op bezwaar op de door eiser aangevoerde grond dat hij niet is gehoord alvorens
verweerder op het bezwaar heeft beslist.
2. Uit artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met
artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: AWR) volgt dat een
belanghebbende, indien deze daarom verzoekt, in de gelegenheid wordt gesteld te worden
gehoord alvorens de inspecteur op het bezwaar beslist. Nu eiser in het bezwaarschrift of op
enig ander moment niet heeft verzocht om te worden gehoord, heeft er naar het oordeel van
de rechtbank terecht geen hoorgesprek plaatsgevonden.
3. Ondanks dat eiser niet heeft verzocht om te worden gehoord, heeft verweerder eiser in zijn vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift van 8 januari 2019 erop gewezen dat hij gebruik kan maken van zijn hoorrecht. Nu eiser daarop niet heeft gereageerd binnen de daartoe in de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar gestelde termijn is de rechtbank van oordeel dat verweerder hieruit mocht afleiden dat hij geen gebruik wenste te maken van zijn recht om te worden geoord. Anders dan eiser heeft gesteld, doet zich hier immers niet de situatie voor als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751, omdat in tegenstelling tot dat arrest eiser niet kenbaar heeft gemaakt om te worden gehoord. Dat de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar vanwege de verbouwing van eisers woning van eiser “onder op de stapel van de andere post is komen te liggen”, zoals dit door eiser ter zitting is verwoord, waardoor hij niet tijdig heeft gereageerd, dient voor rekening en risico van eiser te blijven. Omdat verweerder niet verplicht was om eiser te horen, kon verweerder na het uitblijven van een reactie door eiser een herinnering achterwege laten. De grief van eiser inzake het niet horen slaagt dus niet.
4. Het geschil betreft dan vervolgens de vraag of bij het opleggen van de aanslag is uitgegaan van het correcte bedrag aan belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016.
5. Eiser heeft in 2016 in totaal een bedrag van € 13.926 aan bijstandsuitkering ontvangen van de gemeente [Z] . Dit bedrag zag voor € 12.713 op een nabetaling over de jaren 2014 en 2015 en voor € 1.213 op de in het jaar 2016 ontvangen bijstandsuitkering.
6. Eiser heeft voor het jaar 2016 in een herziene aangifte een verzamelinkomen aangegeven van
€ 16.476. Dit betreft geheel inkomen uit werk en woning en bestaat voor € 12.370 uit inkomen uit tegenwoordige arbeid en voor € 4.106 uit inkomen uit vroegere arbeid. Deze inkomsten uit vroegere arbeid bestaan voor € 2.893 uit twee UWV-uitkeringen en voor een bedrag van € 1.213 uit een door de gemeente [Z] ontvangen bijstandsuitkering. Eiser stelt dat de nabetaling van € 12.713 bijstandsuitkeringen zijn over de jaren 2014 en 215 en dus niet tot zijn belastbaar inkomen in het jaar 206 kunnen worden gerekend.
7. Verweerder heeft in de aanslag ib/pvv 2016 de door eiser over de jaren 2014 en 2015 ontvangen nabetalingen bijstandsuitkeringen wel tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.
8. De rechtbank overweegt dat de nabetalingen over de 2014 en 2015 geen invloed meer kunnen hebben op het belastbaar inkomen in 2014 en 2015 maar moeten worden gerekend tot het belastbaar inkomen over 2016, gelet op het fiscale genietingstijdstip van inkomsten zoals bepaald in artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Dit artikel luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“Loon, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, (…) worden – voorzover niet anders is bepaald – geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn:
a. ontvangen;
b. verrekend;
c.ter beschikking gesteld;
d. rentedragend geworden of
e.vorderbaar en inbaar geworden.
(...)”
9. De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak op hoger beroep d.d. 30 augustus
2016 eiser in het gelijk gesteld in de procedure tegen het college van burgemeester en
wethouders met betrekking tot de onderhavige bijstandsuitkering. Bij schrijven 10 oktober
2016 heeft het hoofd van de afdeling Werk en Inkomen, namens het college van
burgemeester en wethouders, besloten een bijstandsuitkering toe te kennen voor de periode
met ingang van 16 september 2014 tot en met 30 mei 2015. Daarnaast heeft verweerder een
loonopgave van de inhoudingsplichtige, de gemeente [Z] , ontvangen waarin het
bedrag als fiscaal loon voor het jaar 2016 is vermeld. Verweerder mag in beginsel uitgaan
op de juistheid van deze opgave (vergelijk Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:16), behoudens door eiser te leveren tegenbewijs.
10. Gelet op het hiervoor onder 9. overwogene staat naar het oordeel van de rechtbank
vast dat het in geschil zijnde bedrag in het jaar 2016 is ontvangen. Voorts is gesteld noch
gebleken dat in 2014 en 2015 was voldaan aan een van de onder b tot en met e genoemde
voorwaarden van artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Gelet op de hiervoor onder 9. vermelde
procedure is dat op zichzelf ook niet aannemelijk. Uit voornoemd artikel volgt dan dat de
looninkomsten ten bedrage van totaal € 12.713 die eiser in 2016 heeft ontvangen in dat jaar
zijn genoten en daarom ook door verweerder terecht zijn gerekend tot het belastbaar
inkomen over 2016. Eiser op wiens weg dat ligt heeft tegenover het hiervoor gestelde geen
feiten en/of omstandigheden aangevoerd om het tegendeel aannemelijk te maken. De
aanslag ib/pvv 2016 is daarom niet te hoog vastgesteld. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.”
7 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 9 juni 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.