GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.260.210/01
zaaknummers rechtbank: C/13/642432 FARK 18-450 (echtscheiding) en C/13/654139 FARK 18-5867 (verdeling)
beschikking van de meervoudige kamer van 15 september 2020 inzake
[de vrouw]
,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in (het principaal) hoger beroep,
verweerster in (het incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. Berghuis-Knijff te Utrecht,
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in (het principaal) hoger beroep,
verzoeker in (het incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Boender-Radder te Den Haag.
2 Het geding in hoger beroep
2.1
De vrouw is op 29 mei 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 maart 2019.
2.2
De man heeft op 15 juli 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft per fax op 23 augustus 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 23 januari 2020 met als bijlage productie 9, ingekomen op 24 januari 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 januari 2020 met producties 4 en 21 tot en met 33, ingekomen op 31 januari 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 januari 2020 met productie 34, ingekomen op 31 januari 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 30 januari 2020 met producties 58 tot en met 89, ingekomen op 31 januari 2020.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 10 februari 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn: - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mr. S.C.A. Thijssen, advocaat te Utrecht;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van de door hen overgelegde pleitnota’s.
4 De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie)
- met ingang van 22 november 2018 tot 1 maart 2019 als voorlopige voorziening bepaald op € 3.196,- per maand, onder aftrek van de in die periode reeds door de man betaalde bijdrage;
- met ingang van 1 maart 2019 tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers als voorlopige voorziening bepaald op € 3.675,- per maand;
- met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot 1 maart 2020 bepaald op € 3.675,- per maand;
- met ingang van 1 maart 2020 tot drieënhalfjaar na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers bepaald op € 2.663,- per maand.
4.2
De grieven van de vrouw zien op de behoefte, de draagkracht van de man en de limitering. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking voor zover het betreft de beslissingen over partneralimentatie te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers aan de vrouw ten behoeve van haar levensonderhoud bij vooruitbetaling een bedrag zal voldoen van € 7.628,- per maand.
De vrouw heeft bij verweerschrift in incidenteel appel haar verzoek vermeerderd, in die zin dat zij verzoekt te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers tot 1 juli 2019 aan de vrouw ten behoeve van haar levensonderhoud bij vooruitbetaling een bedrag zal voldoen van € 7.628,- per maand en vanaf 1 juli 2019 een bedrag van € 8.323,- per maand.
De vrouw heeft bij aanvullend stuk van 31 januari 2020 haar verzoek opnieuw vermeerderd, in die zin dat zij verzoekt te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers tot 1 april 2019 een bedrag van € 7.628,- per maand en vanaf 1 april 2019 een bedrag van € 9.963,- per maand aan partneralimentatie zal voldoen. Voorts heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep ad € 8.326,-, inclusief BTW en griffierecht, dan wel in de kosten van deze procedure, inclusief de nakosten.
4.3
De man heeft verweer gevoerd en heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel de verzoeken af te wijzen. De grieven van de man in incidenteel appel zien op de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. De man heeft in incidenteel appel verzocht bij de bepaling van de behoefte van de vrouw geen rekening te houden met woonlasten en de behoefte te bepalen op € 1.776,77 per maand, en bij de bepaling van de draagkracht rekening te houden met een maximale bonusuitkering van € 17.005,35 per jaar en de draagkracht aldus € 4.346,- per maand bedraagt, met ingang van januari 2019 € 4.720,- en met ingang van juli 2019 € 5.527,-.
Bij aanvullend stuk van 29 januari 2020 stelt de man dat zijn draagkracht over 2019 € 4.563,- per maand bedraagt en verzoekt hij voor de daarop volgende jaren rekening te houden met de gevolgen van belastingwijzigingen, waardoor zijn draagkracht verder afneemt.
5 De motivering van de beslissing
In principaal en in incidenteel hoger beroep
5.1
Het inleidende verzoek is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding (1 januari 2020) van de Wet herziening partneralimentatie (Stb 2019, 283). Daarom is, op grond van artikel V van die wet, artikel 1:157 BW van toepassing zoals dat gold tot 1 januari 2020
5.2
De ingangsdatum is niet langer in geschil. Zoals de vrouw ter zitting desverzocht heeft beaamd, gaat het om het vaststellen van de partneralimentatie vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde 15 juli 2019. De over de periode daarvoor vastgestelde bijdragen komen immers neer op voorlopige voorzieningen, waartegen ingevolge artikel 824 lid 1 Rv geen hoger beroep open staat. De vrouw heeft de ingangsdatum van haar verzoek ter zitting in hoger beroep dienovereenkomstig gewijzigd, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
5.3
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zij in staat zou zijn tot verwerving van een inkomen van € 1.025,55 respectievelijk € 1.550,- netto per maand en ten onrechte is voorbijgegaan aan de feiten en omstandigheden binnen de relatie van partijen en de aan de zijde van de vrouw gelegen omstandigheden die haar verdiencapaciteit beperken. In het verleden had de vrouw een eigen onderneming en verdiende zij € 11.000,- netto per jaar als visagiste. Zij heeft echter twee auto-ongelukken gehad en heeft daar een whiplash en ernstige rugklachten aan overgehouden, zie ook de brief van de fysiotherapeut en van bedrijfsarts J. Hak. De vrouw is door de rugklachten en ook door een ontwikkelde allergie ongeschikt geworden voor haar werk als visagiste. Voordat zij zich inkomen kan verwerven, zal zij zich moeten laten omscholen, hetgeen echter de nodige tijd in beslag zal nemen. Dat zij binnen nu en korte tijd eigen verdiencapaciteit zou hebben, is daarom niet reëel, aldus de vrouw.
5.4
De man betwist dat de vrouw arbeidsongeschikt is en voert daartoe aan dat een verklaring van een deskundig arts ontbreekt. De vrouw heeft weliswaar in 2007 een whiplash opgelopen door een auto-ongeluk, maar heeft daarna weer kunnen werken. Dat zij in 2015 opnieuw een auto-ongeluk met dit gevolg heeft gehad, is niet aangetoond. Ook heeft de vrouw nimmer gevolg gegeven aan de verwijzing naar een dermatoloog in verband met de gestelde allergie. Voorts kan de vrouw ondanks de gestelde klachten wel op skivakantie en op (een verre) reis. Dit rijmt niet met de gestelde gezondheidsklachten. De man stelt dan ook dat uit de stukken niet volgt dat de vrouw niet kan werken en dat van haar verwacht kan worden dat zij op zoek gaat naar werk. De grief van de vrouw faalt, aldus de man.
5.5
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat zij niet in staat is te werken. Uit de verklaringen van de door de vrouw ingeschakelde bedrijfsarts J. Hak van 10 juli 2019 en van 28 januari 2020, en de verklaring van de fysiotherapeut van 21 januari 2020 volgt niet dat zij als gevolg van haar klachten (geheel) niet in staat is te werken. Hieruit volgt slechts dat de vrouw ongeschikt is voor het werk als visagiste en dat er beperkingen zijn ten aanzien van langer staan, zitten, bukken en tillen en dat zij wordt belemmerd door de spanning die gepaard gaat met de onderhavige procedure. Een gedegen rapportage over de aard en de mate van de arbeidsbeperkingen en de arbeidsmogelijkheden ontbreekt echter. Niettemin acht het hof aannemelijk dat er enige belemmerende factoren zijn om betaald werk, anders dan als visagiste, te vinden. Uit de stukken blijkt immers dat de vrouw, zowel fysiek als psychisch, enige beperkingen heeft. Ook acht het hof van belang dat de vrouw gedurende het huwelijk uitsluitend heeft gewerkt als visagiste, met zeer beperkte inkomsten, en dat kennelijk een opleiding ontbreekt waarmee zij ander geschoold werk kan gaan verrichten. Dit laat onverlet dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verwacht dat zij, mede gelet op haar leeftijd (de vrouw is geboren [in] 1981), op zoek gaat naar betaald werk en dat zij zich inspant om op enigerlei wijze inkomsten te verwerven, waarbij het hof haar in staat acht € 1.025,55 netto per maand (de bijstandsnorm voor een alleenstaande) te verdienen.
5.6
De vrouw heeft een behoeftelijst overgelegd, waaruit een behoefte blijkt van € 5.982,- netto per maand. Zij is van mening dat van deze lijst uitgegaan moet worden en niet van de hofnorm, zoals de rechtbank die heeft toegepast. Mocht het hof evenwel de hofnorm toepassen, dan moet uitgegaan worden van een netto besteedbaar inkomen (NBI) ten tijde van het uiteengaan van partijen (eind 2017) van € 10.542,- per maand, en niet zoals de rechtbank heeft berekend van € 5.897,-. Het inkomen van de man bedroeg namelijk in 2017 € 246.138,- bruto, zoals blijkt uit de jaaropgaven 2017 van [bedrijf B] en [bedrijf A] en de aangifte inkomstenbelasting 2017 (productie 9). Dit sluit ook aan bij het door de vrouw opgestelde overzicht van uitgaven in 2017, namelijk € 10.028,- per maand.
5.7
Volgens de man is het juist de hofnorm toe te passen en moet voor het bepalen van het NBI uitgegaan worden van een gemiddeld bruto inkomen van € 130.635,25 per jaar. Het inkomen volgens de aangifte IB 2017 kan niet als uitgangspunt gelden, omdat daarin een eenmalige beëindigingsvergoeding van € 92.810 is opgenomen en deze vergoeding bedoeld is als compensatie voor toekomstig inkomensverlies. Rekening houdend met de verliezen in de onderneming van de vrouw bedroeg het NBI (gemiddeld) € 5.710,-, waaruit met toepassing van de hofnorm volgt dat de behoefte van de vrouw € 3.426,- netto per maand was in 2017 en geïndexeerd € 3.547,- in 2019.
Mocht het hof evenwel uitgaan van de behoeftelijst dan betwist de man meerdere posten en komt hij tot de conclusie dat in de situatie waarin de vrouw nog geen woonlasten heeft de behoefte € 1.776,77 netto per maand is en met redelijke woonlasten € 3.293,07 netto per maand.
5.8
Het hof stelt voorop dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. Daarnaast zal de behoefte zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
De vrouw heeft de door haar gestelde welstand onderbouwd aan de hand van een behoeftelijst. Deze behoeftelijst is echter zodanig gemotiveerd betwist door de man, - niet met bewijsstukken onderbouwd, te hoog, incidenteel en niet structureel - dat er niet van kan worden uitgegaan dat deze een voldoende beeld geeft van in de toekomst reële uitgaven van de vrouw. De lijst is daarom niet bruikbaar. Hetzelfde geldt voor het door de vrouw overgelegde overzicht van uitgaven. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat deze overzichten zijn gebaseerd op de uitgaven in 2017, het laatste jaar waarin partijen samen leefden en waarin het inkomen van de man en, naar aannemelijk is, het uitgavenpatroon, als gevolg van een eenmalige beëindigingsvergoeding, aanzienlijk hoger was dan in de jaren daarvoor.
Het hof is van oordeel dat de hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf is, die leidt tot een reële schatting van de nahuwelijkse behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Om de behoefte van de vrouw te bepalen, zal het hof derhalve evenals de rechtbank in dit geval de hofnorm, waarbij wordt uitgegaan van een huwelijksgerelateerde behoefte ter hoogte van 60% van het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) aan het einde van het huwelijk, hanteren. Anders dan de man kennelijk bedoelt te betogen, is het niet aan het hof om daarbij in te gaan op individuele bestedingskeuzes, zoals de woonlasten van de vrouw, en worden deze lasten beschouwd als een onderdeel van de huwelijksgerelateerde behoefte.
Het NBI wordt gevormd door het inkomen van de man uit loondienst aan het einde van het huwelijk. Bij de vaststelling van de behoefte gaat het er immers om te bepalen welke levensstandaard het gezin gewend was voorafgaande aan het uiteengaan; in dit geval werd deze mede bepaald door het loon van de man in 2017 (en niet door het gemiddelde loon gedurende het huwelijk over 2014 tot en met 2017, zoals door de man gesteld).
De man is sinds 1 september 2017 werkzaam in loondienst bij [bedrijf A] . Daarvoor werkte hij bij [bedrijf B] . In 2017 heeft de man onweersproken een inkomen ontvangen van € 246.138,-. Hier is echter een beëindigingsvergoeding van [bedrijf B] inbegrepen van € 92.810,-. Het hof zal bij de bepaling van het NBI geen rekening houden met deze beëindigingsvergoeding, nu dit een niet structurele vergoeding betreft, die niet past in de voorafgaande trend van het inkomen van de man. Bovendien is de beëindigingsvergoeding aan het einde van het huwelijk uitgekeerd en het restant daarvan – zoals onweersproken gesteld – met de vrouw gedeeld, waardoor het maar in beperkte mate bepalend is geweest voor de welstand van partijen gedurende het huwelijk.
Het hof houdt bij de bepaling van het NBI evenmin rekening met het negatieve resultaat uit onderneming van de vrouw, nu niet is gebleken hoe dit negatieve bedrijfsresultaat daadwerkelijk op de financiën van partijen drukte.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof bij de bepaling van het NBI een gezinsinkomen van € 153.328,- bruto in aanmerking neemt. Het hof becijfert het NBI op grond van voornoemde inkomsten op € 6.830,- per maand. Toepassing van de hofnorm resulteert in dit geval in een netto behoefte in 2017 van € 4.098,- per maand. Geïndexeerd bedraagt deze netto behoefte in 2019 € 4.243,-. Uitgaande van de verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.025,- netto per maand, bedraagt de netto aanvullende behoefte van de vrouw in 2019 derhalve € 3.218,-.
De aanvullende bruto behoefte van de vrouw in 2019 bedraagt € 4.814,- per maand.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in hoeverre de draagkracht van de man een uitkering van € 4.814,- per maand toelaat.
Draagkracht per datum inschrijving echtscheiding (15 juli 2019)
5.9
De man is met ingang van 1 september 2017 in dienst bij [bedrijf A] . Volgens de vrouw heeft de man sindsdien twee promoties gemaakt en was hij van 1 maart 2018 tot 1 april 2019 Financial Director Netherlands & BeLux en is hij sinds 1 april 2019 Financial Director Western Europe (Netherlands, BeLux & France). Kort gezegd is het inkomen van de man volgens de vrouw sinds 2019 als volgt opgebouwd: vast bruto salaris € 112.060,-, variabel salaris € 37.353,33, extra variabel salaris € 37.353,33, bonus € 46.691,67 en een leasevergoeding € 10.450,-. Daarnaast stelt de vrouw dat de door de man overgelegde salarisstroken en werkgeversverklaringen onjuist en gemanipuleerd zijn, zij wijst daarbij onder andere naar totalen die bij elkaar opgeteld niet kloppen, en naar de brief van de heer [A] van februari 2018 waarin volgens de vrouw het juiste loon en de juiste bonus staan genoemd.
5.10
Het hof volgt de vrouw niet in haar stellingen betreffende het inkomen van de man. Gezien de gemotiveerde betwisting van de man, met als onderbouwing de brief van [B] van 10 juli 2019, de e-mail van [B] van 5 april 2019 en de brief van de heer [C] van 24 januari 2020, is aannemelijk geworden dat de man de promotie die staat genoemd in de brief van [A] heeft afgeslagen, maar wel een promotie in 2019 heeft geaccepteerd en sindsdien de functie heeft van Finance Director Accounting Operations Western Europe. Deze promotie hield een loonstijging in van € 104.000,- jaarlijks vast naar € 112.060,-, zie ook de werkgeversverklaringen van 10 juli 2019 en 20 januari 2020, en de salarisbrief van [bedrijf A] , waarin het vaste salaris staat vermeld van € 112.060,- en een bonus target percentage van 25%. Het inkomen van de man over 2018 is bevestigd door de belastingdienst en de brief van de heer [D] , HR Director Western Europe, waarin bovendien staat vermeld dat er geen salarissplitsing is en er geen betalingen aan de man in het buitenland plaatsvinden.
In het midden kan blijven op welk tijdstip exact de man een promotie heeft gekregen met de daarmee gepaard gaande inkomensverhoging, omdat die zich in ieder geval heeft voorgedaan voor 15 juli 2019, de ingangsdatum van de gevraagde alimentatie. Voor het overige heeft de vrouw, in het licht van de door de man met stukken geadstrueerde betwisting daarvan, haar stellingen onvoldoende nader onderbouwd.
Met betrekking tot de bonus(sen) van de man heeft ook te gelden dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld tegenover de gemotiveerde betwisting van de man. Uit de eerder genoemde brief van de heer [C] van 24 januari 2020 blijkt dat de doelstellingen over het jaar 2019 niet zijn gehaald in de Noord EMEA regio en ook uit de brief van mevrouw [E] van 21 januari 2020 betreffende de jaaropgaaf van de man blijkt niet van een bonus.
5.11
Het hof stelt de draagkracht van de man vast conform de draagkrachtberekeningen die hij bij zijn brief van 29 januari 2020 heeft gevoegd (producties 30 en 31), nu de vrouw daartegen geen verder verweer heeft gevoerd.
Dit brengt mee dat de man vanaf 15 juli 2019, na brutering een draagkracht heeft van € 4.563,- per maand. Vanaf 1 januari 2020 heeft hij na brutering een draagkracht van € 3.758,- per maand.
Het hof zal geen rekening houden met de toekomstige veranderingen in de fiscale aftrekbaarheid van partneralimentatie, nu de hoogte van de partneralimentatie in de toekomst niet alleen afhankelijk is van het gewijzigd fiscaal regime, maar van alle dan geldende omstandigheden van het geval.
Limitering
5.12
Partijen gehuwd geweest van [datum] 2014 tot 15 juli 2019.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de alimentatieduur gelimiteerd tot drieënhalf jaar.
5.13
De vrouw heeft in eerste aanleg, in verweer op het verzoek van de man de alimentatieduur te limiteren, gesteld dat de alimentatieduur gelijk moet zijn aan de duur van het huwelijk, namelijk vijf jaar. Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw, desgevraagd door de voorzitter, beaamd dat de vrouw een alimentatie voor de duur van vijf jaar wenst.
5.14
De man stelt dat de rechtbank de alimentatieverplichting terecht tot drieënhalf jaar heeft gelimiteerd. De vrouw is relatief jong, heeft geen kinderen en heeft geen stappen ondernomen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarom kan in redelijkheid van de man niet worden gevergd langer dan drieënhalfjaar bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Bovendien voldoet de man sinds het uiteengaan van partijen, in november 2017, een bijdrage aan de vrouw, eerst vrijwillig, daarna als gevolg van uitgesproken voorlopige voorzieningen. Omdat de vrouw niet wilde meewerken aan de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking is de termijn van de door de rechtbank bepaalde alimentatieduur pas in juli 2019 gaan lopen. Daardoor zal de man na afloop van de drieënhalf jaar termijn feitelijk vijf jaar en een maand bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud.
5.15
Het hof overweegt als volgt. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering worden volgens vaste jurisprudentie hoge eisen gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering van partneralimentatie tot een kortere duur dan de wettelijke rechtvaardigen. Aan die zware stelplicht heeft de man naar het oordeel van het hof met hetgeen hij hiertoe heeft aangevoerd niet voldaan, Mede gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw is overwogen, de omstandigheid dat partijen meer dan vijf jaar waren gehuwd, de vrouw tijdens het huwelijk niet of nauwelijks inkomen heeft verworven, en de grote inkomensongelijkheid tussen partijen. zodat van limitering in beginsel geen sprake kan zijn. De vrouw heeft evenwel zelf haar aanspraak op partneralimentatie beperkt tot vijf jaren. Het hof zal aldus beslissen, maar ziet geen aanleiding om de door de man te betalen partneralimentatie nog verder te limiteren.
5.16
Het hof heeft een berekening van het NBI over 2017 van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.17
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als volgt.
5.18
De vrouw heeft primair verzocht de man te veroordelen in de werkelijke kosten van rechtsbijstand in dit geding, bestaande uit het honorarium van de advocaat van de vrouw vermeerderd met BTW ad € 8.035,- alsmede verschuldigd griffierecht ad € 287,-, voor een totaalbedrag van € 8.326,-. Subsidiair heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen in de kosten van deze procedure, de na de uitspraak nog vallende kosten (de nakosten) van € 157,- en, ingeval van betekening, verhoogd met € 82,- daar onder uitdrukkelijk begrepen.
De man heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd.
5.19
Gezien de aard en de uitkomst van de procedure is er onvoldoende aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van de procedure, laat staan in de door de vrouw verzochte integrale kosten. Dit verzoek wordt afgewezen.
6 De beslissing
Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin een beslissing is genomen over de hoogte en de duur van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 juli 2019 tot 1 januari 2020 op € 4.563,- (VIERDUIZEND VIJFHONDERD DRIEËNZESTIG EURO) per maand;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2020 tot 15 juli 2024 op € 3.758,- (DRIEDUIZEND ZEVENHONDERD ACHTENVIJFTIG EURO) per maand, de toekomstige maandtermijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de termijn van de alimentatieverplichting van de man op vijf jaren, te rekenen vanaf 15 juli 2019;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M. van Baardewijk en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Baauw als griffier en is op 15 september 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.