2.1.
De volgende feiten staan als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende betwist tussen partijen vast.
( i) [appellante] en Postbank N.V. (hierna: Postbank) hebben in februari 2003 een overeenkomst van hypothecair krediet gesloten, op grond waarvan Postbank aan [appellante] een bedrag heeft geleend van € 287.500, aflossingsvrij gedurende 360 maanden, ten behoeve van de financiering van de koop-/aanneemsom betreffende een woning in [plaats] .
(ii) Bij aanvang van de kredietovereenkomst zijn partijen een rentevaste periode overeengekomen van tien jaar, en een debetrentevoet van 5,5%, op grond waarvan [appellante] € 1.269,79 per maand aan rente moest betalen.
(iii) Op de kredietovereenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing. Volgens art. 3 lid 1 daarvan komen “[a]lle kosten die voortvloeien uit of op enigerlei wijze verband houden met de geldlening en/of de zekerheidstelling (verhypothekering, verpanding en borgtocht) (…) ten laste van de schuldenaar.”
(iv) Vanaf januari 2007 is [appellante] achter geraakt met betaling van de verschuldigde rente.
( v) Op 6 februari 2009 is Postbank gefuseerd met ING.
(vi) ING heeft [appellante] in elk geval vanaf 2009 regelmatig aangesproken op haar betalingsachterstand. [appellante] heeft ook regelmatig met ING afgesproken dat zij haar achterstand zou inlopen, maar zij heeft aan haar toezeggingen geen (volledig) gevolg gegeven.
(vii) Vanwege de langdurige achterstand in de rentebetalingen heeft ING bij brief van 14 augustus 2013 bericht dat zij de kredietovereenkomst gaat beëindigen en dat daarom de hypotheekschuld volledig moet worden terugbetaald. Daarna hebben partijen nieuwe afspraken gemaakt over het inlopen van de achterstand. Omdat [appellante] zich ook niet aan deze afspraken hield, heeft ING de uitstaande lening bij brief van 8 april 2016 opnieuw opgeëist. Partijen hebben daarop wederom een regeling getroffen, op grond waarvan [appellante] , op 3 oktober 2016, € 3.182,96 aan ING heeft betaald, ter vergoeding van de kosten die ING in het kader van de voorbereiding van de aangezegde executie had gemaakt.
(viii) In 2017, kennelijk omdat [appellante] haar achterstand in de rentebetaling niet voldoende inliep, heeft ING de woning van [appellante] opnieuw laten taxeren en een notaris opdracht gegeven een volmacht op te stellen. ING heeft de kosten die hiermee waren gemoeid (€ 544,50 respectievelijk € 278,30) toegevoegd aan de schuld van [appellante] .
(ix) Bij brief van 26 januari 2018 heeft ING de lening wederom opgeëist en bij brief van 9 maart 2018 heeft ING aan [appellante] de executie van haar woning aangezegd. Bij e-mail van 30 maart 2018 heeft ING [appellante] geschreven dat zij op dat moment een achterstand had van € 1.363,88, te vermeerderen met de toen geldende rentetermijn van € 632,97 en notariskosten à € 3.746,62. Volgens ING was [appellante] buiten de reguliere rentetermijn dus in totaal € 5.110,50 verschuldigd.
( x) [appellante] heeft het bedrag van € 5.110,50 op 3 april 2018 aan ING voldaan. ING heeft de executie van de woning van [appellante] niet doorgezet.
(xi) Bij brief van 25 september 2018 heeft [appellante] ING gesommeerd om binnen veertien dagen € 8.293,46 aan haar terug te betalen. ING heeft dat geweigerd.
2.2.
[appellante] heeft gevorderd dat ING wordt veroordeeld om op grond van art. 6:203 BW (onverschuldigde betaling) aan haar € 3.182,96 en € 5.110,50 te betalen, met rente en kosten.
In eerste aanleg heeft ING het verweer gevoerd dat zij op grond van art. 3 van de toepasselijke algemene voorwaarden recht had op betaling van deze bedragen. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het beroep van ING op de algemene voorwaarden gevolgd en de vorderingen van [appellante] afgewezen.
Tegen deze afwijzing en de motivering daarvan komt [appellante] met haar grieven op.