1 Het geding
In de hoofdzaak met bovengenoemd zaaknummer 200.280.218/01 tussen [verzoeker] en [X] als appellanten en de [Y] (hierna: [Y] ) als geïntimeerde, heeft de verzoeker ter terechtzitting een verzoek tot wraking gedaan tegen mrs. T.S. Pieters, A.S. Arnold en G.C. Boot, raadsheren in het gerechtshof Amsterdam (hierna: de raadsheren).
Namens de raadsheren heeft mr. T.S. Pieters per e-mail van 28 december 2020 gereageerd op het wrakingsverzoek en gemeld niet te berusten in de wraking. Mr. Pieters heeft per e-mail van 4 januari 2021 verzocht te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen.
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op
de openbare terechtzitting van 27 januari 2021.
De verzoeker is verschenen met zijn advocaat. De advocaat van de verzoeker heeft ter zitting het woord gevoerd en spreekaantekeningen overgelegd. De verzoeker heeft eveneens het woord gevoerd. Tevens zijn verschenen mrs. T.S. Pieters en A.S. Arnold. Zij hebben het woord gevoerd namens de gewraakte combinatie.
Namens [Y] is onder meer verschenen mr. S.L.D. van den Brink. Voorts zijn verschenen belangstellenden en schrijvende pers.
4 Het oordeel van de wrakingskamer
Ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De rechter moet volgens vaste jurisprudentie uit hoofde van zijn aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Ten aanzien van de wrakingsgronden overweegt het hof als volgt:
1. Te veel nadruk van het hof op de datum van 3 juni 2020.
Het hof heeft, zo blijkt uit het opgemaakte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 december 2020, vragen gesteld over de in de zaak aan de orde zijnde statuten en over welke personen deel uitmaken (al dan niet met stemrecht) van het (dagelijks) bestuur. Dit betreft onder meer de besluitvorming binnen het bestuur en de bevoegdheden van de diverse bestuursleden (artikelen 11 en 12 van de statuten). Deze vragen kunnen naar het oordeel van de wrakingskamer (in beginsel) relevant en van belang zijn voor de beoordeling van het door verzoeker ingestelde spoedappel. De aard noch de omvang van de vragen bieden steun aan de stelling van verzoeker dat hieruit kan volgen dat de gewraakte raadsheren vooringenomen waren.
Het verwijt dat daarbij door het hof te veel nadruk is gelegd op de datum van 3 juni 2020 treft geen doel, nu deze datum (zoals door de gewraakte raadsheren onweersproken is gesteld) niet door het hof aan de orde is gesteld. Indien en voor zover de gebeurtenissen van 3 juni 2020 aan de orde zijn gekomen, was dat in het kader van de opmerkingen en reacties van verzoeker zelf.
Verzoeker heeft in dit verband aangevoerd dat genoemd proces-verbaal een onvolledig en daarmee onjuist beeld geeft van het verhandelde ter zitting. Er zouden meer vragen zijn gesteld en meer aspecten aan de orde zijn geweest dan in het proces-verbaal opgenomen. De wrakingskamer stelt voorop dat het proces-verbaal van een terechtzitting de enige officiële kennisbron is van hetgeen tijdens die zitting is geschied en gezegd. Het proces-verbaal bevat daarvan evenwel geen integrale, maar slechts een zakelijke weergave. Vervolgens stelt de wrakingskamer vast dat het niet de taak van de wrakingskamer is zich uit te laten over de juistheid en volledigheid van het proces-verbaal, zeker niet op basis van een transcriptie (zoals door de advocaat van verzoeker overgelegd) waarvan niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat deze transcriptie wèl een juist en volledig beeld geeft. Echter, ook als veronderstellenderwijs van de juistheid van het transcript moet worden uitgegaan, leidt dat niet tot een ander oordeel. Immers, ook op basis van deze transcriptie blijkt niet dat van de zijde van de gewraakte raadsheren (onevenredig veel) nadruk is gelegd op de gebeurtenissen van 3 juni 2020.
De wrakingskamer begrijpt, gelet op de toelichting ter wrakingszitting, dat verzoeker op 22 december 2020 andere vragen van het hof had verwacht en ook had gewenst. Echter, het is aan het hof (en niet aan verzoeker) om de vragen te stellen die het dienstig acht. Als verzoeker uit de vragen en de context waarin die worden gesteld meent te kunnen afleiden waartoe deze vragen worden gesteld en dat deze vooringenomen conclusies van de gewraakte raadsheren impliceren, is dat een te vergaande interpretatie door de verzoeker van die vraagstelling. Dat kan niet leiden niet tot de conclusie van vooringenomenheid van de raadsheren.
2) Verzoeker is te weinig gehoord, en werd onvoldoende aan het woord gelaten
Uit het proces-verbaal (en tevens uit het door verzoeker overgelegde transcript) is op te maken dat verzoeker veelvuldig aan het woord is gekomen en ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt en positie nader toe te lichten. Deze wrakingsgrond mist feitelijke grondslag.
3) Verzoeker werden vragen gesteld over het TOV-rapport terwijl dat niet is ingebracht in
zijn zaak
Het TOV-rapport maakt deel uit van het dossier van verzoeker, nu het als bijlage 67 is gevoegd bij de brief van 27 november 2020 van [Y] , mede in de zaak van de verzoeker. In het verweerschrift en ook ter zitting hebben de gewraakte raadsheren dat naar voren gebracht, zonder daarin door verzoeker te zijn weersproken, zodat de wrakingskamer daarvan uit gaat. Deze wrakingsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
4) Het hof was onvoldoende voorbereid, zodat grieven van verzoeker en een derde door elkaar zijn gehaald
Zoals hiervóór overwogen acht de wrakingskamer het stellen van vragen over artikelen 11 en 12 van de statuten op zichzelf genomen geen grond voor de conclusie dat het hof vooringenomen was, noch dat daaruit de vrees van vooringenomenheid uit kan volgen. De enkele omstandigheid dat verzoeker (zo begrijpt het hof) deze vragen (tevens) ziet in het kader van het ontslagbesluit van 3 juni 2020 is zijn eigen interpretatie en inkleuring, en leidt niet tot een ander oordeel. De wrakingskamer voegt daaraan toe dat ook als verzoeker (veronderstellenderwijs) moet worden gevolgd in zijn stelling dat bedoelde vragen irrelevant zijn en dat daarbij de grieven van hemzelf en de andere appellant door elkaar worden gehaald, leidt dat op zichzelf nog niet tot de conclusie dat sprake is van (schijn van) vooringenomenheid.
De aangevoerde gronden, zoals hiervoor besproken, leveren ieder voor zich noch in samenhang en in onderling verband gezien, grond voor wraking op.
Ten aanzien van het verzoek van de gewraakte raadsheren te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling zal worden genomen overweegt de wrakingskamer dat de wrakingskamer geen aanleiding ziet om dit verzoek toe wijzen. Onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat sprake is van misbruik als bedoeld in artikel 39 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en dat is ook anderszins niet gebleken.
5 De beslissing
- wijst het verzoek van de raadsheren om te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling genomen zal worden, af;
- wijst het verzoek tot wraking van de raadsheren af.
Deze beslissing is gegeven door mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, mr. A.M. van Amsterdam en mr. R.D. van Heffen, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2021.
mr. A.M. van Amsterdam is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.