Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het hof verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de
vervolging vanwege schending van fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde, namelijk het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. De verdediging heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De Nederlandse Staat heeft alleen met de [vliegtuigmaatschappij] (verder te noemen: [vliegtuigmaatschappij]) een Memorandum of Understanding (MoU) afgesloten en het vervolgingsbeleid ten aanzien van die vliegmaatschappij daarop afgestemd. Tijdens het debat in de Tweede Kamer op
3 februari 2000 (TK 1999/2000, 45, p. 3402) met betrekking tot het met [vliegtuigmaatschappij] gesloten MoU heeft de (toenmalige) staatssecretaris van Justitie, [naam 1], gezegd dat hij dit soort afspraken ook met zoveel mogelijk andere maatschappijen zou willen maken, om de eenvoudige reden dat daarmee het doel van de strafbepaling in zijn ogen het beste gerealiseerd zou worden. Daar is echter niets van terechtgekomen en het openbaar ministerie is weer overgegaan tot strafvervolging van luchtvaartmaatschappijen. In 2008 heeft dit hof in een soortgelijke zaak op verzoek van de verdediging het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging vanwege schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde (ECLI:NL:GHAMS:2008:BD2522). Daarbij is in aanmerking genomen dat het openbaar ministerie andere luchtvaartmaatschappijen dan [vliegtuigmaatschappij] is gaan dagvaarden zonder dat melding is gemaakt van de mogelijkheid om strafvervolging te voorkomen en initiatieven van luchtvaartmaatschappijen om tot afspraken ter voorkoming van strafvervolging te komen onbeantwoord waren gelaten. Er is geen reden om aan te nemen dat de grond voor de niet-ontvankelijkheid niet meer geldt. Er zijn nog steeds geen MoU’s met andere maatschappijen dan [vliegtuigmaatschappij] en het openbaar ministerie dagvaardt weer. De situatie is sinds 2008 niet gewijzigd en er is nooit enige toenadering geweest vanuit de autoriteiten om tot een MoU te komen.
Uit niets blijkt dat het openbaar ministerie bij de beslissing om te vervolgen oog heeft gehad voor de maatregelen die de verdachte (verder ook te noemen: [verdachte]) zich heeft getroost om ervoor te zorgen dat het aantal overtredingen tot het minimum wordt beperkt.
Gezien het feit dat voor [vliegtuigmaatschappij] – met beleidsmatige en structurele uitsluiting van anderen –
een soepeler vervolgingsbeleid geldt, is sprake van handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast meent de verdediging dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) deze vervolgingen enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Niet valt in te zien immers welk strafvorderlijk belang gediend is bij deze wijze van vervolging. Het is evident dat bij de grote hoeveelheden passagiers die worden vervoerd altijd enkele overtredingen zullen worden gemaakt. Dat is onvermijdelijk en zegt niets over de moeite die [verdachte] zich getroost om deze te voorkomen.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld – kort weergegeven – dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Zij heeft daartoe aangevoerd dat in dit geval twee vragen ter beantwoording voorliggen:
-
hebben andere luchtvaartmaatschappijen dan [vliegtuigmaatschappij] ook de mogelijkheid om met de Staat een MoU af te sluiten onder gelijksoortige voorwaarden als met [vliegtuigmaatschappij] is gebeurd;
-
zo niet, leidt dat verschil in positie tussen de [vliegtuigmaatschappij] en de overige luchtvaartmaatschappijen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Wat de beantwoording van de eerste vraag betreft stelt de advocaat-generaal het volgende.
Alle luchtvaartmaatschappijen hebben de mogelijkheid om een MoU met de Nederlandse Staat af te sluiten en zijn daarvan ook op de hoogte. Uit het verhoor van mevrouw [naam 2] van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de door haar verstrekte stukken blijkt dat er een uitnodiging is geweest om deel te nemen aan een conferentie in de zomer van 2009 over de zorgplicht van luchtvaartmaatschappijen en de mogelijkheid om een MoU af te sluiten. In 2013 is een soortgelijke conferentie georganiseerd.
In het geval van [verdachte] is niet individueel gesproken over een MoU. [verdachte] is echter wel uitgenodigd om daarover te spreken op de conferentie in 2009. Zij was daarin geïnteresseerd en is uitgenodigd. Ook op een uitnodiging voor een conferentie van 2013 heeft [verdachte] positief gereageerd en medegedeeld dat zij aanwezig zou zijn.
Wat de beantwoording van de tweede vraag betreft, heeft de advocaat-generaal er op gewezen dat het openbaar ministerie een eigen verantwoordelijkheid heeft in het kader van het vervolgingsmonopolie om te beoordelen of er een zodanig verschil in behandeling is tussen de verschillende luchtvaartmaatschappijen dat niet meer gezegd kan worden dat er sprake is van “gelijke monniken, gelijke kappen”, oftewel dat er sprake zou kunnen zijn van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling of willekeur.
Dat vervolgingsmonopolie wordt in casu doorkruist door de strafvorderingsrichtlijn (het hof begrijpt: de Richtlijn voor strafvordering strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de aanvoer van niet of onjuist gedocumenteerde vreemdelingen, hierna te noemen: de Richtlijn), die bepaalt dat er bij overtreding in elk geval een sanctie moet komen, in de vorm van een transactie of een strafvervolging. Het beleid ten aanzien van [vliegtuigmaatschappij] is overigens niet in strijd met de Richtlijn, aangezien de processen-verbaal bij de Koninklijke Marechaussee liggen ten behoeve van het openbaar ministerie en regelmatig met het openbaar ministerie worden besproken.
Maar ook als de inhoud van de Richtlijn buiten beschouwing wordt gelaten, kan niet gezegd worden dat alle maatschappijen dezelfde inspanningen plegen om te voorkomen dat zij ongedocumenteerde vreemdelingen of vreemdelingen zonder of met verkeerde visa meenemen naar Nederland, of dat het resultaat van die inspanningen bij alle maatschappijen hetzelfde is.
Uit de verklaring van mevrouw [naam 2] (adviseur bij de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) en secretaris van de werkgroep betreffende het MoU tussen [vliegtuigmaatschappij] en de Nederlandse Staat) blijkt dat de inspanningen die luchtvaartmaatschappijen zich moeten getroosten om aan de voorwaarden van een MoU te voldoen zwaarder zijn dan waar zij zich toe willen verbinden. [vliegtuigmaatschappij] heeft die verplichtingen wel op zich genomen of moeten nemen. Er is dan ook pas sprake van “gelijke monniken” als de andere luchtvaartmaatschappijen kunnen aantonen dat zij dezelfde inspanningen verrichten als [vliegtuigmaatschappij], terwijl zij niet in aanmerking komen voor een MoU en dus niet de voordelen genieten. Pas in dat geval zou er sprake kunnen zijn van een ongelijke behandeling en zou men in extreme gevallen kunnen spreken van strijd met de goede procesorde. In casu is daarvan geen sprake omdat de luchtvaartmaatschappijen zelf hebben afgehaakt en niet tot een MoU zijn gekomen.
Aldus is er geen sprake van een situatie waarin geen redelijk denkend officier van justitie tot vervolging was overgegaan en is er derhalve geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
De verdachte wordt vervolgd wegens overtreding van artikel 4, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Artikel 4, eerste lid, Vw legt ‘de vervoerder door wiens tussenkomst een vreemdeling aan een buitengrens of binnen het grondgebied van Nederland wordt gebracht’ de verplichting op, dat hij de nodige maatregelen neemt en het redelijkerwijs te vorderen toezicht houdt om te voorkomen dat een vreemdeling inreist zonder de vereiste grensoverschrijdings- en identiteitsbescheiden [zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a of b van de Verordening 2016/399/EU (de Schengengrenscode)].
[vliegtuigmaatschappij] heeft sinds 2000 een MoU met de Nederlandse Staat.1 Daarna is dit MoU een aantal keren verlengd, de laatste keer stilzwijgend.2 Op basis van het MoU wordt [vliegtuigmaatschappij] ter zake van overtreding van artikel 4 Vw pas vervolgd indien een bepaald quotum aan overtredingen wordt overschreden.3 Wel vindt regelmatig overleg plaats over geconstateerde overtredingen.4
De Richtlijn bepaalt dat in alle gevallen waarin als gevolg van het nalaten van de zorg- of afschriftplicht een niet of onjuist gedocumenteerde vreemdeling binnen Nederland is gebracht, tegen de vervoerder proces-verbaal wordt opgemaakt. Alle processen-verbaal worden doorgezonden aan het openbaar ministerie. Ongeacht of de zorgplicht dan wel de afschriftplicht is nagelaten zal een sanctie volgen, waarbij in beginsel eerst een transactie wordt aangeboden door het openbaar ministerie.
De Nederlandse Staat heeft een MoU met [vliegtuigmaatschappij] afgesloten waarbij welbewust is afgeweken van het beleid in de Richtlijn. Dat bracht voor de Staat in beginsel de plicht mee om ten aanzien van andere maatschappijen hetzelfde beleid toe te passen als ten aanzien van [vliegtuigmaatschappij]. Dat aan [vliegtuigmaatschappij] in het MoU ook verplichtingen zijn opgelegd, maakt dit niet anders. Enerzijds zouden die verplichtingen ook, al dan niet in de vorm van een af te sluiten MoU, aan de overige luchtvaartmaatschappijen opgelegd hebben kunnen worden. Anderzijds geldt de zorgplicht om te voorkomen dat, kort gezegd, ongedocumenteerde vreemdelingen door hun toedoen Nederland binnenkomen, ook voor de andere luchtvaartmaatschappijen onverkort, alleen al op basis van het gestelde in artikel 4 Vw.
Onvoldoende is gebleken dat het aan de verdachte te wijten is dat met haar geen MoU is afgesloten. Allereerst is daar de mededeling van staatssecretaris van Justitie [naam 3] in 2013 dat er vooralsnog geen MoU’s zijn afgesloten met andere luchtvervoerders, omdat is gebleken dat, hoewel zij bereid zijn tot nauwere samenwerking met de Nederlandse Staat, een MoU niet de aangewezen weg is om dit te bewerkstelligen (Aanhangsel van de Handelingen, TK 2013-2014, nr. 408, Antwoord 3).
Noch uit het verhoor van mevrouw [naam 2] van de IND, noch uit de door haar verstrekte stukken blijkt voorts van een daadwerkelijke inspanning van de Staat om tot het afsluiten van een MoU met andere luchtvaartmaatschappijen, waaronder verdachte te komen. Dat er op twee verschillende momenten een conferentie heeft plaatsgevonden is daartoe onvoldoende. Niet alleen is onduidelijk welke luchtvaartmaatschappijen daarvoor zijn uitgenodigd, maar een behoorlijke verslaglegging van hetgeen besproken is op deze conferenties ontbreekt. Voorts blijken geen stukken voorhanden waaruit blijkt wat er exact zou zijn aangeboden aan de luchtvaartmaatschappijen om tot een MoU te komen, noch wat de reactie van deze luchtvaartmaatschappijen op dit eventuele voorstel zou zijn geweest.
Niet gebleken is verder dat de Staat iets heeft gedaan om langs andere weg de overige luchtvaartmaatschappijen de gelegenheid te bieden tot ‘nauwere samenwerking met de Nederlandse Staat’, leidend tot een vergelijkbaar resultaat uit oogpunt van vervolgingsbeleid als ten aanzien van [vliegtuigmaatschappij]. Er is voorts geen aanleiding te veronderstellen dat de overige luchtvaartmaatschappijen, en de verdachte in het bijzonder, niet bereid zouden zijn tot een samenwerking, vergelijkbaar met die tussen de Staat en [vliegtuigmaatschappij], die ertoe leidt dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat niet of verkeerd gedocumenteerde vreemdelingen Nederland worden binnengebracht. De conclusie is dan ook dat er in deze sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling ten aanzien van strafvervolging van in de kern gelijke gevallen. Evenzeer kan gezegd worden dat in deze omstandigheden geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie – zonder het verbod van willekeur te schenden – heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting) van de strafvervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
De verdachte en de overige luchtvaartmaatschappijen mochten er voorts op vertrouwen dat de Staat bij een gering aantal overtredingen met hen in overleg zou treden over hoe deze in toekomstige situaties zouden zijn te voorkomen, in plaats van (direct) tot vervolging over te gaan. De Staat heeft dit vertrouwen niet gehonoreerd.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het openbaar ministerie de beginselen van een behoorlijke procesorde, te weten het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, heeft geschonden door tot vervolging van de verdachte over te gaan. Het openbaar ministerie dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn strafvervolging.