GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.292.178/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/690243/HA RK 20-269
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 april 2022
[verzoeker]
,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker,
advocaat: mr. K.J. Zomer te Oosterhout,
COOPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat: mr. P.W. van Kooij te Leiden.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [verzoeker] en Rabobank genoemd.
[verzoeker] is bij verzoekschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 29 maart 2021, onder aanvoering van vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de rechtbank Amsterdam op 21 januari 2021 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking:
I de bestreden beschikking zal vernietigen;
II Rabobank zal bevelen de bijzonderheidscodering(en) in het CKI van het BKR op naam van [verzoeker] binnen vijf dagen na betekening te (laten) verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een dwangsom;
III met veroordeling van Rabobank in de proceskosten in beide instanties en de nakosten, alsmede de kosten van eventuele betekening;
Op 21 juni 2021 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van Rabobank ingekomen, inhoudende het verzoek de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van [verzoeker] in de procedure.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 11 februari 2022. Bij die gelegenheid heeft [verzoeker] door mr. Zomer voornoemd en Rabobank door mr. Van Kooij voornoemd en mr. Van den Broek, advocaat te Den Haag, het woord gevoerd, mr. Zomer aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Mr. Zomer heeft nog stukken in het geding gebracht en verzocht om doorhaling van de procedure tegen de oorspronkelijke tweede gedaagde Santander Consumer Finance Benelux B.V. (waarmee ook grief 5 is komen te vervallen). Partijen hebben inlichtingen verschaft.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.
2 Feiten
De rechtbank heeft in de bestreden beslissing onder 2, sub 2.1 tot en met 2.7, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.1.
[verzoeker] heeft in het verleden meerdere ondernemingen gehad te weten: [X] B.V., [Y] B.V. (hierna: de holding), en [Z] B.V. (hierna: [Z] ) (hierna tezamen: de vennootschappen). [X] B.V. en de holding waren door Rabobank gefinancierd voor een bedrag van in totaal € 380.000,00. [verzoeker] stond in privé voor € 175.000 borg voor deze financieringen. Rabobank heeft de financieringen opgezegd bij brief van 28 mei 2014 omdat de vennootschappen de financiële verplichtingen niet meer konden nakomen. Twee van de drie vennootschappen zijn in september 2014 failliet verklaard. Eind 2014 is [verzoeker] een nieuwe onderneming gestart gericht op bouw- en civieltechnische support.
2.2.
[verzoeker] was eigenaar van twee woningen. Deze woningen waren gefinancierd met hypothecaire geldleningen van Rabobank voor een bedrag van ongeveer € 1.600.000,00. De Rabobank heeft deze leningen opgezegd bij brief van 10 juni 2014, omdat [verzoeker] niet aan zijn financiële verplichtingen kon voldoen.
2.3.
Na verkoop van de woningen resteerde een schuld van afgerond € 928.000,00, waarvan € 187.000,00 zakelijk en € 741.000,00 privé. [verzoeker] was niet in staat deze restschuld af te lossen. [verzoeker] en de Rabobank zijn daarom in 2018 overeengekomen dat hij nog ongeveer € 24.400,00 zou aflossen en dat de Rabobank de restschuld van, op dat moment, ongeveer € 709.000,00 zou kwijtschelden.
2.4.
De Rabobank heeft de kwijtschelding met een 3-codering in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: CKI) bij de stichting Bureau Krediet Registratie (hierna: BKR) geregistreerd. De registratie heeft als einddatum 29 januari 2019 gekregen, en blijft in beginsel zichtbaar tot vijf jaar na deze datum.
2.5.
Artikel 3 lid 1 van het Algemeen Reglement CKI van het BKR bepaalt het volgende:
“Het doel van Stichting BKR is het bevorderen van een maatschappelijk verantwoorde financiële dienstverlening. BKR wil consumenten behoeden voor overkreditering en andere financiële problemen (problematische schuldsituaties). Daarnaast levert BKR voor haar zakelijke klanten een bijdrage aan het beperken van financiële risico’s bij kredietverlening en aan het voorkomen en bestrijden van misbruik en fraude”.
2.6.
[verzoeker] heeft Rabobank in 2019 en 2020 meermaals verzocht de BKR-registratie te verwijderen. Rabobank heeft hieraan geen gehoor gegeven.
3 Beoordeling
3.1.
[verzoeker] heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking:
I. Rabobank te bevelen de bijzonderheidscodering betreffende [verzoeker] in het CKI van BKR, binnen 72 uur na datum van betekening van de beschikking te verwijderen, dan wel verwijderd te houden, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag voor iedere dag dat Rabobank niet voldoet aan deze verplichting, met een maximum van € 100.000,00;
II. Rabobank te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Rabobank heeft verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de verzoeken van [verzoeker] afgewezen. Hiertegen komt [verzoeker] op met zijn grieven.
3.4.
Met grief 1 bestrijdt [verzoeker] niet de juistheid van de door de rechtbank vastgestelde feiten, maar stelt hij dat deze te summier en/of onvolledig zijn weergegeven. Voor zover het hof in hetgeen [verzoeker] onder deze grief betoogt aanleiding ziet om aanvullende feiten vast te stellen, zal dit uit het navolgende blijken.
3.5.
Met grief 2 komt [verzoeker] op tegen het oordeel van de rechtbank dat het opnemen van een registratie in het CKI van het BKR een tweeledig doel dient. [verzoeker] stelt daartoe dat het enige doel van die registratie is het behoeden van de consument voor overkreditering, hetgeen wordt bereikt door kredietaanbieders, die deelnemer zijn van het BKR, te waarschuwen voor mogelijke kredietrisico’s, zodat zij daar rekening mee kunnen houden bij het beoordelen van de kredietaanvraag. De grief faalt. Op grond van de formulering van het hiervoor onder punt 2.5 weergegeven artikel 3 lid 1 van het Algemeen Reglement CKI (“Daarnaast etc”) is sprake van een tweeledig doel, te weten het behoeden van de consument tegen overkreditering én het leveren van een bijdrage aan het beperken van financiële risico’s voor zakelijke klanten en aan het voorkomen van misbruik en fraude. In de recente uitspraak van de Hoge Raad van 3 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1814) waarbij de Hoge Raad prejudiciële vragen heeft beantwoord over de toetsingsgronden van artikel 6 AVG, wordt het genoemde tweeledige doel bevestigd.
3.6.
Met grief 3 komt [verzoeker] op tegen het door de rechtbank gehanteerde toetsingskader, omdat volgens [verzoeker] op grond van artikel 5 lid 1 sub b en c en de tenzij-bepaling van artikel 21 lid 1 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679 (hierna: AVG) eerst de noodzakelijkheid van de gegevensverwerking moet komen vast te staan, voordat aan een belangenafweging wordt toegekomen. De BKR-registratie was niet noodzakelijk omdat de schulden van [verzoeker] maar weinig verwijtbaar zijn. Grief 4 is gericht tegen de wijze waarop de rechtbank de belangenafweging op grond van artikel 6 lid 1 sub f AVG heeft gemaakt.
3.7.
Het hof overweegt als volgt. In artikel 5 lid 1 sub b AVG is – samengevat – bepaald dat persoonsgegevens voor welbepaalde uitdrukkelijk omschreven doelen mogen worden verzameld en niet op een met die doelen onverenigbare wijze mogen worden verwerkt (de zogeheten doelbinding). In artikel 5 lid 1 sub c AVG is bepaald dat persoonsgegevens toereikend moeten zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt (de zogeheten minimale gegevensverwerking). Op grond van artikel 21 lid 1 AVG kan [verzoeker] vanwege zijn specifieke situatie bezwaar maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder f AVG. De verwerkingsverantwoordelijke (hier Rabobank) moet het bezwaar honoreren, tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden aanvoert voor de verwerking die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokken persoon of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering. Noch uit artikel 5 lid 1 sub b en c AVG, noch uit voornoemde “tenzij” bepaling in artikel 21 AVG (noch uit een combinatie van beiden) volgt dat eerst de noodzakelijkheid van de verwerking dient vast te staan voordat aan een belangenafweging wordt toegekomen, zodat grief 3 niet slaagt. [verzoeker] heeft in dit verband overigens ook onvoldoende gesteld.
3.8.
Ten aanzien van de belangenafweging op grond van artikel 21 AVG geldt het volgende. De rechter toetst of de verwerkingsverantwoordelijke aannemelijk heeft gemaakt dat zijn dwingende gerechtvaardigde belangen (het tweeledige doel van de kredietregistratie) in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene (overweging 69 AVG).
Deze afweging moet worden gemaakt aan de hand van de op het moment van de afweging bekende feiten en omstandigheden, zodat daarbij ook feiten en omstandigheden die zich eerst na de registratie hebben voorgedaan kunnen worden betrokken. Bij een dergelijke registratie en de handhaving daarvan moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zodanig dat de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene ( [verzoeker] ) niet onevenredig is in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (proportionaliteitsbeginsel) en dat het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt (subsidiariteitsbeginsel).
3.9.
Het hof stelt voorop dat [verzoeker] zijn verplichtingen uit de met Rabobank aangegane geldleningen, welke deels een zakelijke schuld betroffen en deels een persoonlijke schuld in de vorm van een hypothecaire geldlening, niet is nagekomen. Vast staat dat daarin achterstanden zijn ontstaan, die Rabobank aanleiding hebben gegeven tot opzegging van de lening en opeising van de totale schuld, waarna Koomans niet in staat bleek het opgeëiste bedrag te voldoen. Na verkoop van de woningen was sprake van een restschuld van € 928.000,00, waarvan het grootste gedeelte (€ 741.000,00) privé was en € 187.000,00 zakelijk. Rabobank heeft van de restschuld € 709.000,00 kwijtgescholden. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.10 van de bestreden beschikking de belangen van Rabobank terecht zwaarwegend geacht, mede gelet op het feit dat het een aanzienlijke restschuld betrof die vrijwel geheel is kwijt gescholden. De vraag is nu of deze zwaarwegende belangen van Rabobank bij, kort gezegd, behoud van de BKR-registratie tot vijf jaar na de einddatum, derhalve tot 29 januari 2024, prevaleren boven de belangen van [verzoeker] bij verwijdering daarvan.
3.10.
Ten aanzien van de belangen van [verzoeker] bij verwijdering van de registratie, waartegen het zwaarwegend belang van Rabobank moet worden afgewogen, geldt het volgende. [verzoeker] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aangevoerd dat zijn (grootste) belang is gelegen in de mogelijkheid om een hypothecaire geldlening aan te gaan teneinde privé onroerend goed te verwerven, en hierdoor vermogen op te bouwen. Ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat [verzoeker] in 2020 hypothecaire leningen is aangegaan voor een bedrag van € 550.000,00 voor de aanschaf van onroerend goed, tegen een rente van ongeveer 8%. Het feit dat de leningen zijn verstrekt als zakelijke financiering en dat de intentie van [verzoeker] was om het onroerend goed en de leningen in te brengen in een door hem op te richten of opgerichte B.V., doet niet af aan het feit dat [verzoeker] de leningen in privé is aangegaan. Niet alleen had [verzoeker] het hof op grond van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hierover kunnen (het beroepschrift is immers ingediend in maart 2021) en moeten informeren, het hof oordeelt dat daarmee tevens is gebleken dat het gestelde belang van [verzoeker] bij verwijdering van de registratie niet, of onvoldoende aanwezig is. [verzoeker] is immers, anders dan hij stelt, wel degelijk in staat geweest om een lening te verkrijgen teneinde onroerend goed te financieren. Desgevraagd heeft [verzoeker] - ook nog - ter zitting geantwoord dat bij het aangaan van de betreffende lening de BKR-registratie ter sprake is geweest, en dat hem niet is medegedeeld dat de rente lager zou zijn (geweest) indien hij geen BKR-registratie zou hebben. Ten slotte weegt het hof mee dat het tijdsverloop sinds het moment dat Rabobank de schuld heeft kwijtgescholden en het moment dat [verzoeker] opnieuw een hypothecaire lening is aangegaan voor een aanzienlijk bedrag, relatief kort is (twee jaar) en dat [verzoeker] in elk geval nog niet aan het einde van de vijfjaarstermijn zit, gerekend vanaf 29 januari 2019. Het hof wil op zich best aannemen dat de financiële positie van [verzoeker] momenteel (redelijk) gezond is, maar acht op grond van het voorgaande de belangen van Rabobank bij (integrale) handhaving van de BKR-registratie zwaarwegender dan die van [verzoeker] bij de doorhaling daarvan.
3.11.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen en de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [verzoeker] wordt als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep veroordeeld.
4 Beslissing
bekrachtigt de bestreden beslissing;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van Rabobank gevallen op € 772,-- aan verschotten en € 2.228,-- aan salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.S. Pieters, I.A. Haanappel-van der Burg en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.