GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.336.192/01
zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch : 2912554/417
zaaknummer gerechtshof ’s-Hertogenbosch : 200.168.333/01
zaaknummer Hoge Raad der Nederlanden : 17/03684
zaaknummer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden : 200.254.668/01
zaaknummer Hoge Raad der Nederlanden : 21/04458
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 april 2025
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[appellant 1]
,
voorheen geheten [appellant 2] ,
gevestigd te [plaats 6] , [plaats 5] ,
appellante,
advocaat: mr. O. Surquin te Arnhem,
1 [geïntimeerde 1] ,
wonende te [plaats 1] , [plaats 5] ,
2. [geïntimeerde 2] ,
wonende te [plaats 2] , [plaats 5] ,
3. [geïntimeerde 3] ,
wonende te [plaats 3] , [plaats 5] ,
4. [geïntimeerde 4] ,
wonende te [plaats 4] , [plaats 5] ,
5. [geïntimeerde 5] ,
wonende te [plaats 1] , [plaats 5] ,
6. [geïntimeerde 6] ,
wonende te [plaats 1] , [plaats 5] ,
7. [geïntimeerde 7] ,
wonende te [plaats 1] , [plaats 5] ,
8. [geïntimeerde 8] ,
wonende te [plaats 7] , [plaats 5] ,
9. [geïntimeerde 9] ,
wonende [plaats 2] , [plaats 5] ,
10. [geïntimeerde 10] ,
wonende te [plaats 1] , [plaats 5] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.H. Mastenbroek te Groningen.
Partijen worden hierna [appellant 1] en [geïntimeerden] genoemd.
2 Het geding in hoger beroep
Voor het procesverloop tot aan het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 20231, (hierna: het tweede verwijzingsarrest) verwijst het hof naar dat arrest onder 1. Bij het tweede verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juli 20212 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing, een en ander met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in cassatie.
[geïntimeerden] hebben [appellant 1] opgeroepen om voor dit hof verder te procederen en de zaak aangebracht op de rolzitting van 2 januari 2024.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 29 november 2024 toegelicht door hun advocaten, beiden aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd dat het hof [appellant 1] niet ontvankelijk zal verklaren, althans het vonnis van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant 1] in de kosten van de procedure in beide instanties. [geïntimeerden] hebben daarbij de suggestie gedaan om, indien nodig, prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen.
[appellant 1] heeft geconcludeerd dat het hof de vorderingen van [geïntimeerden] zal afwijzen, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten na verwijzing.
3 Feiten
In dit arrest kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
3.1
[geïntimeerden] zijn werkzaam als internationaal vrachtwagenchauffeur.
3.2
[bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) oefent vanuit [plaats 8] een transportonderneming uit. [bedrijf 1] en [appellant 1] (een vennootschap naar [plaats 5] recht) zijn zusterondernemingen.
3.3
Zowel [bedrijf 1] als [appellant 1] maakt op het gebied van planning, orderverwerking, administratie, ICT en ‘quality’ gebruik van [bedrijf 2] , kantoorhoudend te [plaats 8] .
3.4
[bedrijf 1] is lid van de Vereniging Goederenvervoer Nederland. Deze vereniging heeft met FNV de cao Goederenvervoer gesloten, laatstelijk (voor zover in deze procedure van belang) per 1 januari 2012. Deze cao heeft een looptijd tot en met 31 december 2013 en is niet algemeen verbindend verklaard. De cao Beroepsgoederenvervoer over de weg en verhuur mobiele kranen (hierna: cao Beroepsgoederenvervoer) is met ingang van 31 januari 2013 tot en met 31 december 2013 algemeen verbindend verklaard.
3.5
[geïntimeerden] hebben schriftelijke arbeidsovereenkomsten met [appellant 1] gesloten. Deze arbeidsovereenkomsten bevatten geen rechtskeuze. De basisarbeidsvoorwaarden uit de cao Beroepsgoederenvervoer worden niet op [geïntimeerden] toegepast en evenmin de financiële arbeidsvoorwaarden van het Nederlandse arbeidsrecht.
3.6
[geïntimeerden] hebben in november 2013 aanspraak gemaakt op betaling van loon conform de hiervoor onder 3.4. genoemde cao’s. Kort daarna heeft [appellant 1] [geïntimeerden] bericht dat zij tot en met 24 februari 2014 niet meer zullen worden opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden.
3.7
Bij brief van 11 februari 2014 heeft [appellant 1] het dienstverband met [geïntimeerden] met onmiddellijke ingang beëindigd.
4 De voorgaande beslissingen in deze procedure
4.1
In deze procedure vorderen [geïntimeerden] , verkort weergegeven en voor zover in hoger beroep na verwijzing van belang, veroordeling van [appellant 1] tot betaling aan [geïntimeerden] van achterstallige salarissen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander te vermeerderen met de wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente over deze bedragen, alsmede tot het verstrekken van gegevens waaruit de door [geïntimeerden] gewerkte tijd op eenvoudige wijze kan worden afgeleid, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Zij hebben daaraan, verkort weergegeven, ten grondslag gelegd dat [appellant 1] gehouden is Nederlandse arbeidsvoorwaarden toe te passen en Nederlands loon aan [geïntimeerden] te betalen op grond van artikel 6 EVO3, dan wel op grond van artikel 8 Rome I Verordening4. Verder hebben zij zich beroepen op de Detacheringsrichtlijn.5
4.2
De kantonrechter heeft in haar tussenvonnis6 overwogen dat – ongeacht welk recht op de arbeidsovereenkomsten van toepassing is – op grond van de Detacheringsrichtlijn de basisarbeidsvoorwaarden die in het land van detachering gelden op grond van de wet of algemeen verbindend verklaarde cao, van toepassing zijn indien deze voor de werknemer gunstiger zijn.
4.3
Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch7 heeft het hiervoor in 4.2. genoemde tussenvonnis vernietigd en de zaak naar de kantonrechter terugverwezen. Naar het oordeel van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch is [plaats 5] recht van toepassing op de arbeidsovereenkomsten, zijnde het recht van het gewoonlijke werkland van [geïntimeerden] , althans het land waarmee de arbeidsovereenkomsten het nauwst verbonden zijn. Verder oordeelde het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch dat de Detacheringsrichtlijn niet van toepassing is.
4.4
De Hoge Raad8 heeft het hiervoor in 4.3. genoemde arrest vernietigd. Daartoe heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft verzuimd om in zijn beoordeling elk van de gezichtspunten te betrekken die volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie EU met name in aanmerking moeten worden genomen bij het vaststellen van het gewoonlijke werkland (r.o. 3.5.2.). Ook het oordeel van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch dat [plaats 5] het land is waarmee de arbeidsovereenkomsten nauwer verbonden zijn, geeft naar het oordeel van de Hoge Raad blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd (r.o. 3.5.5. en 3.5.6.). De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere beoordeling en beslissing.
4.5
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden9 heeft het hiervoor in 4.2. bedoelde tussenvonnis van de kantonrechter onder aanpassing van gronden bekrachtigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Oost-Brabant voor verdere berechting. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is tot het oordeel gekomen dat op de arbeidsovereenkomsten Nederlands recht van toepassing is, omdat Nederland als het gewoonlijke werkland in de zin van artikel 6 lid 2 EVO dan wel artikel 8 lid 2 Rome I-Verordening moet worden aangemerkt. Daarnaast heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat er geen factoren zijn die maken dat de arbeidsovereenkomsten nauwer verbonden zijn met een ander land dan Nederland.
4.6
De Hoge Raad10 heeft het hiervoor in 4.5. genoemde arrest vernietigd. Daartoe heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij het oordeel dat Nederland als het gewoonlijke werkland moet worden aangemerkt heeft miskend dat niet van belang is vanuit welke plaats de werkgever de instructies voor de transportopdrachten verstrekte of vanuit welke plaats de werkgever het werk organiseerde, maar dat het aankomt op de plaats waar de chauffeurs de instructies voor hun opdrachten ontvingen en waar zij hun werk organiseerden (r.o. 3.2.2.). Daarnaast worden enkele motiveringsklachten gegrond verklaard (r.o. 3.3.2. en 3.3.3.). Ook kan het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat er geen factoren zijn die maken dat de arbeidsovereenkomsten nauwer verbonden zijn met een ander land dan Nederland niet in stand blijven (r.o. 3.8.). De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere beoordeling en beslissing.
5 Beoordeling
5.1
Omtrent het criterium van het gewoonlijke werkland als bedoeld in artikel 6 lid 2 EVO en artikel 8 lid 2 Verordening Rome I, en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het HvJEU heeft de Hoge Raad gewezen op de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het HvJEU. In het arrest [naam 1]11 heeft het HvJEU een op de vervoerssector toegesneden toetsingskader geformuleerd. In rov. 3.4.6 van zijn hiervoor in 4.4 genoemde arrest heeft de Hoge Raad dat toetsingskader als volgt weergegeven. Het criterium van het gewoonlijke werkland wordt aldus verstaan dat het gaat om het land “waar of van waaruit de werknemer, rekening gehouden met alle elementen die deze werkzaamheid kenmerken, het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult” (arrest [naam 1] , punt 50). Om vast te stellen in of vanuit welk land de werknemer het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult, dient de rechter “met name” te onderzoeken in welk land zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden; verder moet de rechter nagaan in welke plaatsen het vervoer hoofdzakelijk wordt verricht, in welke plaatsen de goederen worden gelost en naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert (arrest [naam 1] , punt 49). Deze door het HvJEU gegeven opsomming van gezichtspunten is niet limitatief. De rechter moet immers rekening houden met “alle elementen die de werkzaamheid van de werknemer kenmerken” (arrest [naam 1] , punten 48 en 50). Wel komt veel gewicht toe aan de gezichtspunten die volgens het HvJEU “met name” moeten worden onderzocht. De rechter dient in elk geval die door het HvJEU genoemde gezichtspunten in zijn beoordeling te betrekken.
5.2
De Hoge Raad heeft in het tweede verwijzingsarrest geoordeeld dat niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat het HvJEU in de zaken [naam 2]12 en [naam 3]13 zijn overwegingen in het arrest [naam 1] aldus heeft gepreciseerd dat de nationale rechter onder meer moet vaststellen in welke staat zich de plaats bevindt waar de werknemer instructies voor zijn opdrachten ontvangt en waar hij zijn werk organiseert. Niet van belang is vanuit welke plaats de werkgever de instructies voor de transportopdrachten verstrekte of vanuit welke plaats de werkgever het werk organiseerde, maar het komt aan op de plaats waar de chauffeurs de instructies voor hun opdrachten ontvingen en waar zij hun werk organiseerden.
5.3
Het hof zal eerst ingaan op de gezichtspunten die de rechter “met name” moet onderzoeken.
1. In welk land bevindt zich de plaats van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht?
Het hof oordeelt dat inmiddels feitelijk vaststaat dat de internationale ritten in de relevante periode werden uitgevoerd vanuit [plaats 8] , Nederland.14 De werkzaamheden begonnen en eindigden daar. De transportopdracht van [appellant 1] aan [geïntimeerden] bestond uit het besturen van vrachtwagens en niet uit het reizen van en naar de vrachtwagens. Hierin ligt besloten dat het reizen van en naar de vrachtwagens geen onderdeel uitmaakte van de door [geïntimeerden] verrichtte transportopdrachten, zodat die verplaatsingen bij de beoordeling van dit gezichtspunt buiten beschouwing kunnen blijven. Dat [geïntimeerden] vanaf het moment van hun vertrek vanaf hun woonplaats in [plaats 5] naar de opstapplaats in [plaats 8] loon ontvingen, de reistijd werd meegenomen in de berekening van rij- en rusttijden en dat [geïntimeerden] instructies moesten opvolgen is niet relevant, nu dat geen verband houdt met de plaats van waaruit de transportopdrachten werden verricht. Het eerste ‘met name’-criterium wijst derhalve op Nederland.
2) In welk land bevindt zich de plaats waar de werknemer instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert?
De plaats waar [geïntimeerden] instructies voor hun opdrachten ontvingen en hun werk organiseerden is bij hoog mobiele werkzaamheden die [geïntimeerden] verrichtten niet vast te stellen. Het tweede ‘met name’-criterium wijst op geen specifiek land als het gewoonlijke werkland.
3) In welk land bevindt zich de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden?
Het hof oordeelt dat inmiddels ook feitelijk vaststaat dat de vrachtwagens waarmee [geïntimeerden] hun transportopdrachten verrichtten in [plaats 8] , Nederland aan hen ter beschikking werden gesteld. Het derde ‘met name’-criterium wijst derhalve op Nederland.
5.4
Het hof zal vervolgens ingaan op de overige criteria:
4) In welke plaatsen wordt het vervoer hoofdzakelijk verricht?
[geïntimeerden] verrichtten in de relevante periode hoofdzakelijk transportopdrachten in diverse landen, die globaal aangeduid kunnen worden als Noordwest-Europa. Uit de door [appellant 1] overgelegde gegevens blijkt niet dat [geïntimeerden] hun transportopdrachten hoofdzakelijk in één land uitvoerden. De internationale ritten waarop [geïntimeerden] werden ingezet werden slechts voor een zeer beperkt deel in tijd en in kilometrage in Nederland uitgevoerd. Het vierde criterium wijst op geen specifiek land als het gewoonlijke werkland.
5) In welke plaatsen worden de goederen gelost?
De vervoerde goederen werden op diverse plaatsen in Noordwest-Europa gelost, meestal buiten Nederland en nooit in [plaats 5] . Het vijfde criterium wijst op geen specifiek land als het gewoonlijke werkland.
6) Naar welke plaats keert de werknemer na zijn opdrachten terug?
Het hof oordeelt dat feitelijk vaststaat dat [geïntimeerden] na hun opdrachten naar [plaats 5] terugkeerden.15 Het vijfde criterium wijst derhalve op [plaats 5] .
In het kader van het vaststellen van de gewoonlijke werkland wijzen derhalve twee ‘met name’-criteria op Nederland, een ‘overig’ criterium op [plaats 5] en de andere criteria wijzen op geen specifiek land als het gewoonlijke werkland. Het hof oordeelt derhalve dat Nederland als het gewoonlijke werkland moet worden aangemerkt.
5.5
In zijn arrest in de zaak [naam 4]16 heeft het HvJEU uiteengezet hoe de rechter moet beoordelen of sprake is van een kennelijk nauwere band met een ander land dan het gewoonlijke werkland. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 september 201817 in de rov. 3.4.7-3.4.8 dit beoordelingskader als volgt samengevat. Bij de beantwoording van de vraag of de arbeidsovereenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan het gewoonlijke werkland, dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden die de arbeidsbetrekking kenmerken, waarbij belangrijke betekenis toekomt aan de vraag in welk land de werknemer belastingen en heffingen op inkomsten uit arbeid betaalt, en in welk land hij is aangesloten bij de sociale zekerheid en de verschillende pensioen-, ziektekostenverzekerings- en invaliditeitsregelingen. Ook dient de rechter rekening te houden met omstandigheden zoals de criteria betreffende de vaststelling van het salaris en de andere arbeidsvoorwaarden (arrest [naam 4] , punten 40 en 41). Het rechterlijk oordeel dat, ook al is sprake van een gewoonlijk werkland, de arbeidsovereenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander land, behoeft motivering. Daaruit moet volgen waarom uit het geheel der omstandigheden blijkt van een kennelijk nauwere band met dat andere land die rechtvaardigt dat een uitzondering wordt gemaakt op het uitgangspunt van toepasselijkheid van het recht van het gewoonlijke werkland.
5.6
De Hoge Raad heeft hieraan toegevoegd dat, door te overwegen dat het feit dat [geïntimeerden] belastingen en sociale premies betaalden in [plaats 5] enkel te maken heeft met het feit dat zij daar woonden, het hof heeft miskend dat reeds de omstandigheid dat in een bepaald land belastingen en sociale premies worden afgedragen, als zodanig van belang is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een nauwere band met een ander land dan het gewoonlijke werkland.
Voorgenomen prejudiciële vragen
5.7
Het hof vraagt zich af of een dergelijke ‘verabsolutering’ van de verzekeringsplicht wel aansluit bij de doelstelling van de kennelijk nauwere band-exceptie. Immers, in het [naam 4] -arrest was sprake van een atypische situatie. De in [plaats 9] woonachtige werkneemster van het [bedrijf 3] was al meer dan elf jaar in Nederland werkzaam. Het gewoonlijke werkland was derhalve Nederland. Normaliter zou de werkneemster in Nederland belastingen en heffingen op inkomsten uit arbeid betalen en sociaal verzekerd zijn. De werkneemster betaalde evenwel sociale premies in [plaats 9] , hetgeen alleen mogelijk is als werkgever en werknemer hiertoe een verzoek ex artikel 16 Coördinatieverordening18 hebben ingediend. [naam 5] heeft in de conclusie bij het [naam 4] -arrest dit bijzondere karakter benadrukt door te stellen:19
‘Zoals de Nederlandse regering heeft vermeld geldt – afgezien van de bijzondere regels voor bepaalde categorieën werknemers – inzake aansluiting bij het socialezekerheidsstelsel, behalve in het bijzondere geval van detachering van werknemers, immers het beginsel van de lex loci laboris, dat inhoudt dat een werknemer is onderworpen aan het socialezekerheidsstelsel van de staat waar hij gewoonlijk werkt. Door zich aan deze regel te onttrekken, zoals de relevante basisregeling dit toelaat, hebben de betrokken partijen mijns inziens het zwaartepunt van hun verhouding naar een ander land willen verplaatsen. Nog steeds met het oog op een passende bescherming van de partij die sociaal‑economisch als de zwakkere wordt beschouwd, moet echter worden onderzocht of de aansluiting bij de socialebeschermingsregelingen in onderlinge overeenstemming tussen partijen is gebeurd dan wel aan de werknemer is opgelegd.’
5.8
De Coördinatieverordening kent geen bijzondere regeling voor chauffeurs in het internationale transport. Zij vallen onder artikel 13 Coördinatieverordening (‘Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten’). Als chauffeurs in het internationale transport een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichten in hun woonland is het woonland bepalend voor de verzekeringsplicht. Als, zoals in dit geval, geen substantieel gedeelte van hun werkzaamheden wordt verricht in hun woonland is de vestigingsplaats van de werkgever bepalend voor de verzekeringsplicht. In de onderhavige zaak zou moeten worden teruggevallen op de vestigingsplaats van [appellant 1] , zijnde [plaats 5] .
5.9
Het hof vraagt zich af hoe de verabsolutering van de verzekeringsplicht door de Hoge Raad zich verhoudt tot de passende bescherming van de werknemer als sociaal-economisch zwakkere partij, temeer daar de aansluiting bij de socialebeschermingsregelingen niet in onderlinge overeenstemming tussen partijen is gebeurd, maar door [appellant 1] of als gevolg van door haar gemaakte keuzes aan [geïntimeerden] is opgelegd.
5.10
Het hof verzoekt het HvJEU derhalve uitspraak te doen met betrekking tot de volgende prejudiciële vragen:
-
Kunnen bij de vaststelling van de kennelijk nauwere band de [naam 4] -criteria (en dan met name de verzekeringsplicht) onverkort worden toegepast in het internationale wegtransport?
-
Welke factoren kunnen in het internationale wegtransport naast de [naam 4] -criteria nog meer (of vooral) van belang zijn?
-
In hoeverre is hierbij van belang dat de aansluiting bij de socialebeschermingsregelingen niet in onderlinge overeenstemming tussen partijen is gebeurd, maar door [appellant 1] aan [geïntimeerden] is opgelegd?
5.11
Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de voorgenomen vragen aan het HvJEU. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.