4.2
Artikel 28 van de Wet WOZ luidt als volgt:
1. Ten aanzien van degene die aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, 26, vierde lid, dan wel 27, derde lid, de beschikking ter zake is toegezonden, neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid.
2. De ingevolge het eerste lid genomen beschikking treedt in de plaats van de in de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, bedoelde beschikking met ingang van het in het eerste lid bedoelde verzoek aan te geven tijdstip, met dien verstande dat dit tijdstip niet eerder kan zijn gelegen dan bij het begin van het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin dat verzoek is gedaan.
3. De beschikking bevat de in artikel 23 bedoelde gegevens, alsmede een vermelding van het in het tweede lid bedoelde tijdstip.
4. De bekendmaking van de beschikking geschiedt door toezending aan degene te wiens aanzien zij is genomen.
4.3
In de aan dit artikel ten grondslag liggende parlementaire geschiedenis is onder meer het volgende opgemerkt:
Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 3, blz. 20-23)
“6.5. Beschikking voor later bekend wordende belanghebbenden
Toezending van de afschriften van de waardevaststellingsbeschikkingen door het college van burgemeester en wethouders geschiedt in beginsel aan elke, als zodanig bij de gemeenten bekende, belanghebbende. Gegeven de grote verscheidenheid aan belanghebbenden, die zich met betrekking tot de onroerende zaak kan voordoen, is het niet mogelijk de verzending van afschriften zo vorm te geven dat iedere belanghebbende altijd wordt bereikt. Om die reden hebben wij gekozen voor een regeling die degene aan wie niet een afschrift is toegezonden, maar die toch, wellicht pas later in het tijdvak, belanghebbende blijkt, de mogelijkheid biedt alsnog om vaststelling van een beschikking te verzoeken. Om een beschikking te verkrijgen moet hij aannemelijk maken dat de waardevaststelling van belang is voor de heffing van belasting te zijnen aanzien. (…). Mede met het oog op het voorkomen van een al te grote werkdruk op het uitvoerende apparaat is gekozen voor een regeling waarbij deze beschikking in de plaats kan treden van de oorspronkelijke waardevaststelling, zij het op zijn vroegst met ingang van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin om de beschikking wordt verzocht. Men denke hierbij aan de situatie waarin, door toepassing van artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het huurwaardeforfait in een bepaald jaar wordt toegerekend aan de ene echtgenoot, terwijl dit in de jaren daarvoor aan de andere echtgenoot was toegerekend. Zou de beschikking inzake de waarde ten aanzien van de ene echtgenoot zijn genomen en geen afschrift zijn gezonden aan de andere, dan merkt deze laatste bij de invulling van de aangifte inkomstenbelasting in het jaar daarna dat hij belanghebbende is. Om die reden wordt voorgesteld uiterlijk terug te gaan naar het begin van het kalenderjaar dat voorafgaat aan dat waarin het verzoek wordt gedaan. Op deze wijze wordt, op een naar ons oordeel evenwichtige manier, invulling gegeven aan het criterium dat de belanghebbenden binnen een redelijke termijn aktie dienen te nemen om toegang te krijgen tot de uitoefening van de rechten van bezwaar en beroep.
(…)
7. De rechtsbescherming
(…) Opgemerkt zij dat, zoals in het vorige hoofdstuk al is toegelicht, ingeval het college van burgemeester en wethouders kennis neemt van de vervanging van de oorspronkelijke eigenaar of gebruiker van een onroerende zaak door een ander, formeel de waarde ten behoeve van de nieuwe belastingplichtige opnieuw bij een voor bezwaar vatbare beschikking zal worden vastgesteld. De in de nieuwe beschikking vastgestelde waarde - gelijk aan de reeds eerder bij beschikking ter zake van die onroerende zaak vastgestelde waarde - geldt ten aanzien van de nieuwe belanghebbende voor het resterende tijdvak. Hiermee wordt bereikt dat de nieuwe belanghebbende dezelfde rechtsmiddelen ter beschikking staan als de oorspronkelijke belanghebbende.(...). Zoals wij al aangaven in paragraaf 6.5, is met de hiervoor besproken regelingen nog niet in alle opzichten gewaarborgd dat werkelijk een ieder die in verband met de heffing van een of meer belastingen belang heeft bij een juiste waardevaststelling, in verband daarmee de rechten van bezwaar en beroep kan uitoefenen. Het recht van bezwaar en beroep is immers gekoppeld aan de persoon, op wiens naam de beschikking wordt gesteld en aan wie het afschrift van de beschikking wordt toegezonden. Het wetsvoorstel voorziet er daarom in dat, ten aanzien van een ieder die aannemelijk maakt belanghebbende in die zin te zijn, op zijn verzoek alsnog een voor bezwaar vatbare beschikking wordt genomen. Op deze wijze wordt tevens tegemoet gekomen aan de visie van de Hoge Raad op de toepassing van artikel 26 van het Internationaal Verdrag van New York inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR); zie het arrest HR 27 september 1989, BNB 1990/61 (ook gepubliceerd in V-N 26 oktober 1989, nr. 1, in FED 1989/709 en AA 1990/4, blz. 237). Uit dat arrest kan als algemene lijn worden gedestilleerd dat een ieder die, gezien de financiële consequenties, belang heeft bij een belastingbeschikking, in de gelegenheid moet worden gesteld daartegen de rechten van bezwaar en beroep uit te oefenen. In de voorgestelde regeling achten wij een dergelijke regeling in voldoende mate neergelegd. (…)”
En op blz. 52
“Artikel 28
Dit artikel bevat de regeling om voor belanghebbenden die geen afschrift hebben gekregen van een mede jegens hen genomen beslissing tot vaststelling van de waarde, alsnog de mogelijkheid van bezwaar en beroep te openen via een op hun verzoek en te hunner aanzien door het college van burgemeester en wethouders te nemen beschikking. (…)”
Voorts is in de Memorie van Antwoord, Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 6, blz. 44, opgemerkt:
“De leden van de SGP-fractie wijzen op de in de memorie van toelichting gesignaleerde mogelijkheid dat het ene jaar de ene echtgenoot meestverdiener kan zijn - aan wie dan in beginsel onder meer het huurwaardeforfait van de eigen woning wordt toegerekend – en in een volgend jaar de andere echtgenoot. Gesteld dat de waardevaststellingsbeschikking in eerste instantie gericht is aan de eerstbedoelde echtgenoot, dan is in het volgende jaar de andere echtgenoot te beschouwen als een later bekend wordende andere belanghebbende die ingevolge artikel 28 kan verlangen dat door burgemeester en wethouders jegens hem of haar een (voor bezwaar vatbare) waardevaststellingsbeschikking wordt genomen. Deze leden vragen of dit niet kan worden voorkomen door de beschikking direct aan beide echtgenoten te richten. Op zichzelf zou het, technisch gesproken, mogelijk zijn de waardevaststellingsbeschikking aan beide echtgenoten te zenden, doch dit zou geen praktische handelwijze zijn. Gezien het grote aantal potentiële belanghebbenden, en de grote verscheidenheid daarin, met betrekking tot onroerende zaken is uit doelmatigheidsoogpunt niet gekozen voor een stelsel waarin jegens elke potentiële belanghebbende een waardevaststelling plaatsvindt. In eerste instantie wordt volstaan met degenen die bij burgemeester en wethouders bekend zijn als vermoedelijk belanghebbenden. De daarop noodzakelijk blijkende aanvulling komt daarna tot stand door nieuwe eigenaren/bewoners en later bekend wordende andere belanghebbenden in de gelegenheid te stellen gelijke mogelijkheden tot het aanwenden van rechtsmiddelen te verkrijgen via een alsnog jegens hen genomen waardevaststellingsbeschikking. Van die gelegenheid zal in de regel alleen gebruik gemaakt worden als daaraan ook behoefte bestaat. Dat zal ongetwijfeld slechts een verhoudingsgewijs bescheiden deel zijn van het totaal aantal gevallen waarin een ander dan op wiens naam de waardevaststellingsbeschikking is gesteld, belanghebbende is. Dit geldt ook voor gevallen waarin echtgenoten potentieel belanghebbende zijn.”
In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van onder meer de Wet waardering onroerende zaken (Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken), Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 037, nr. 3, blz. 12) is het volgende opgenomen:
“Artikel 24, dat betrekking heeft op de bekendmaking van de WOZ-beschikking aan een der belanghebbenden is aangevuld. Om doelmatigheidsredenen is het wenselijk indien er met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, dan wel meer gebruikers zijn, de bekendmaking van die beschikking aan een van de genothebbenden dan wel gebruikers te doen plaatsvinden.”
En op blz. 39-40
“Onderdeel D (artikel 24)
Artikel 24 wordt, zo stellen wij voor, uitgebreid met een nieuw vierde en zesde lid, teneinde te komen tot een nauwkeuriger en daarmee voor de WOZ-uitvoeringspraktijk doelmatiger regeling van de bekendmaking van de WOZ-waardebeschikking. Aan de aanvulling op artikel 24 ligt ten grondslag de gedachte dat, althans in eerste aanleg, bekendmaking van de WOZ-beschikking aan slechts één genothebbende en één gebruiker behoeft te geschieden. Voor andere belanghebbenden dan degenen aan wie de WOZ-beschikking in eerste aanleg bekendgemaakt, bestaat – in aanvulling daarop – de mogelijkheid overeenkomstig artikel 28 van de Wet WOZ een <<eigen>> te hunnen name gestelde beschikking van B en W te verkrijgen.”
In de Nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 037, nr. 6, blz. 19-20) is voorts opgemerkt:
“De leden van de CDA-fractie geven aan de voorgestelde aanvulling van artikel 24 van de Wet WOZ geen goede zaak te vinden en verzoeken om een nadere belangenafweging ter zake. Ook de leden van de fracties van D66 en de SGP maken een aantal opmerkingen over dat artikel. De aanvulling van artikel 24 van de Wet WOZ houdt in – kort gezegd –dat indien er per categorie belanghebbenden meer dan één persoon kan worden aangewezen, de bekendmaking van de WOZ-beschikking in eerste aanleg slechts aan één van hen behoeft te geschieden. Wat betreft de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht volgen wij hiermee het systeem dat de Gemeentewet kent met betrekking tot ondermeer de OZB (in het huidige artikel 253 van de Gemeentewet), welke regeling ook al voorkwam in de oude gemeentewet (artikel 298). Wat betreft de gebruikers, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt of persoonlijk recht, komt de voorgestelde aanvulling van artikel 24 van de Wet WOZ overeen met de aanvulling van genoemd artikel 253 van de Gemeentewet, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel houdende aanpassing van de belastingbepalingen in de Provinciewet aan bepalingen in de Gemeentewet en de Waterschapswet, alsmede wijziging van de formele belastingbepalingen in de Gemeentewet en de Waterschapswet (kamerstukken II 1995/96, 24 771, nr. 2). Het volgen van deze voorbeelden past in de Wet WOZ omdat de regels betreffende de OZB – niet alleen qua objectafbakening en waardemaatstaven maar ook qua formeelrechtelijke bepalingen – zoveel mogelijk model hebben gestaan voor de Wet WOZ. De gedachte dat de aanvulling van artikel 24 van de Wet WOZ de rechtsgelijkheid zou beperken, willekeur door B en W in de hand zou werken en de informatieplicht van B en W zou verminderen, berust ons inziens op een misverstand. De voorgestelde aanvulling van dit artikel brengt nauwkeuriger dan in de bestaande tekst van dat artikel het geval is tot uiting dat het uit een oogpunt van doelmatigheid een goede zaak is de WOZ-beschikking in eerste aanleg aan één van de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en aan één van de gebruikers van een bepaalde onroerende zaak bekend te maken. Met dit stelsel wordt de doelmatigheid gediend door in eerste aanleg niet meer beschikkingen vast te stellen dan in de overgrote meerderheid van de gevallen voldoende is. Met name voor de OZB wordt daarmee bereikt dat voorkomen kan worden dat vele WOZ-beschikkingen worden verzonden naar personen die niet als belastingplichtige worden aangemerkt. Tegelijkertijd wordt volledig recht gedaan aan de rechtsgelijkheid onder de belanghebbenden; die gelijkheid omvat mede een gelijke mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een WOZ-beschikking. Omdat de (primaire) WOZ-beschikking moet worden genomen binnen acht weken na het begin van het tijdvak waarvoor zij geldt (artikel 24, eerste lid, van de Wet WOZ), is het na ommekomst van die termijn duidelijk voor bijvoorbeeld een mede-eigenaar van een onroerende zaak, dat de WOZ-beschikking niet te zijnen name is gesteld. Hij kan dan op de voet van artikel 28 van de Wet WOZ alsnog een WOZ-beschikking vragen; ook deze beschikking is voor bezwaar vatbaar. (…)”.
4.4
Tussen partijen is niet in geschil - en het Hof acht zulks ook aannemelijk - dat belanghebbende, nu zij mede-eigenaar is van de onroerende zaak, met betrekking tot de heffing van belasting te harer aanzien belang heeft bij de vastgestelde waarde van de onroerende zaak ingevolge artikel 22 van de Wet WOZ. Voorts is niet in geschil dat een beschikking als bedoeld in zo-even genoemd artikel, niet aan belanghebbende is toegezonden. Alsdan dient de heffingsambtenaar op grond van de tekst van artikel 28 van de Wet WOZ het verzoek van belanghebbende om haar een zogenoemde medebelanghebbendebeschikking af te geven in te willigen. De omstandigheid dat met betrekking tot de onroerende zaak reeds aan de echtgenoot van belanghebbende een WOZ-beschikking is afgegeven en dat belanghebbende daarmee bekend was, doet - anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld - daaraan niet af. Uit de wetsgeschiedenis - zoals hiervóór weergegeven - valt niet op te maken dat de wetgever de werking van artikel 28 van de Wet WOZ heeft willen beperken in de door de Rechtbank voorgestane zin. Integendeel. Blijkens de totstandkominggeschiedenis van artikel 28 van de Wet WOZ is immers door de wetgever onderkend, kort gezegd, dat ook in de situatie van echtgenoten een medebelanghebbendebeschikking kan worden afgegeven. De Rechtbank heeft mitsdien ten onrechte de onderwerpelijke beschikking vernietigd. De omstandigheid dat de echtgenoot van belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de te zijnen aanzien genomen beschikking, is niet van belang.
4.7
Ingevolge artikel 17, eerste en tweede lid, in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die per 1 januari 2010 aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. De met inachtneming van dit waarderingsvoorschrift bepaalde waarde leidt tot het bedrag dat gelijk is aan de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
4.13
Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat taxateur[C] bij zijn taxatie - en daarmee de heffingsambtenaar bij zijn waardevaststelling - in voldoende mate rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen tussen de onderhavige onroerende zaak en de twee genoemde vergelijkingspanden voor wat betreft kwaliteit, ligging, bouwjaar, inhoud en perceeloppervlakte. De voor de vergelijkingspanden op 1 februari 2009 en op 27 maart 2010 gerealiseerde verkoopprijzen bieden, herleid naar de waardepeildatum, naar het oordeel van het Hof voldoende steun aan de door de heffingsambtenaar verdedigde waarde van € 394.000. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet hieraan niet af. Hierbij zij nog aangetekend dat het door de taxateur van belanghebbende gehanteerde referentieobject [e-straat 1] in deze procedure, gelet op de ten opzichte van de onroerende zaak veel kleinere perceeloppervlakte ervan en afwijkende ligging, naar het oordeel van het Hof niet bruikbaar is om als vergelijkingsobject te dienen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Nu de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde niet te hoog is, dient het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank ongegrond te worden verklaard. Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen.