1 Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van en een belastbaar bedrag van nihil. De Inspecteur heeft het verlies voor dat jaar op de voet van artikel 20b Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) bij beschikking vastgesteld op een bedrag van € 220.572.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bedrag van de verliesbeschikking nader vastgesteld op € 324.050.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord[.] de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [de Inspecteur]
1.7
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft als doelstelling het exploiteren van onroerende zaken en het houden van aandelen, de bemiddeling en de handel in (zowel de im- als export) kantoormachines, bureaucomputers en aanverwante goederen, de exploitatie van informatieverwerkende apparatuur, het verlenen van diensten op het gebied van mechanisering en/of automatisering van administratieve processen, systeemanalyse en programmering. Feitelijk houdt belanghebbende zich bezig met projectontwikkeling.
2.2
In 2001 behoort tot de onderneming van belanghebbende een boerderij met bijbehorende opstallen, ondergrond, erf, tuin en landerijen. Deze onroerende zaken zijn bij onderhandse akte van 29 mei 2000 door belanghebbende gekocht. De akte van levering van deze onroerende zaken van 4 december 2000 vermeldt – voor zover hier van belang – :
“LEVERING. REGISTERGOED
Blijkens het vorenstaande heeft verkoper aan koper verkocht en levert verkoper op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt:
De boerderij met verdere opstallen, ondergrond, erf, tuin en landerijen, staande en gelegen [A-straat 1 te Q]
(…)
hierna te noemen: het registergoed.
KOOPPRIJS, VERREKENING LASTEN
De koopprijs van het registergoed bedraagt:
- voor de opstallen en erfverharding : éénmiljoen gulden (ƒ 1.000.000,00);
- voor de ondergrond van de opstallen, erf en tuin, groot circa één hectare (± 01.00.00 ha.),
vierhonderdduizend gulden (ƒ 400.000,00);
- voor de percelen landbouwgrond, groot circa zevenentwintig hectare tweeëndertig are twee-en twintig centiare (± 27.32.22 ha.), éénhonderdvijftigduizend gulden (ƒ 150.000,00) per hectare, ofwel viermiljoen achtennegentigduizend driehonderddertig gulden (ƒ 4.098.330,00),
zodat de koopprijs totaal bedraagt vijfmiljoen vierhonderdachtennegentigduizend driehonderddertig gulden (ƒ 5.498.330,00) … (…)
Koper is voornemens het registergoed te ontwikkelen als bedrijfsterrein.”
2.3
Daarnaast zijn koper (belanghebbende) en verkoper in de akte van levering van 4 december 2000 nog het volgende overeengekomen:
" (…)
Partijen komen overeen dat tot en met eenendertig december tweeduizend twintig als kettingbeding en kwalitatieve verplichting met boetebeding geldt, dat koper casu quo diens rechtsopvolgers , (…) zich verplicht(en) een nabetaling te doen van vijftien gulden (ƒ. 15,00) per centiare landbouwgrond, indien de bestemming van (een gedeelte van) de voormelde resterende percelen landbouwgrond, geheel groot circa zevenentwintig hectare tweeëndertig are tweeëntwintig centiare (27.32.22 ha), planologisch onherroepelijk wordt gewijzigd in een andere dan agrarische bestemming, zoals de bestemmingen "bedrijfsterrein, kantoren, doeleinden van educatie en gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, woningbouw, horeca, entertainment, etcetera". (…)
Deze nabetalingsclausule wordt door partijen eveneens vastgelegd in de vorm van een kwalitatief beding conform artikel 252 boek 6 Burgerlijk Wetboek, waarbij als verplichting geldt dat tot en met eenendertig december tweeduizend twintig niet gebouwd mag worden casu quo geen werkzaamheden verricht
mogen worden ter realisering van de bestemmingen "bedrijfsterrein, kantoren, doeleinden van educatie en gezondheidszorg, woningbouw, horeca (…)",
welke verplichting evenwel niet geldt voor de reeds bestaande verplichtingen voortvloeiende uit de in deze akte vermelde zakelijke rechten. "
2.4
Belanghebbende heeft de in 2.2 vermelde onroerende zaken op haar balans in één post materiële vaste activa, "bedrijfsterreinen", opgenomen.
2.5
Op 9 juli 2001 heeft een algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende (hierna: a.v.a.) plaatsgevonden. In de notulen van die vergadering staat onder meer vermeld:
4.2
[B]heeft een nieuwe opstelling (versie 6:8-7-01) gemaakt voor de kosten en opbrengsten voor het gehele traject. Hierbij is uitgegaan van het feit dat alleen grond wordt verkocht. Het blijft zaak om z.s.m. tot overeenstemming te komen met de gemeente.
5 Tijdelijke verhuur.
5.1
Er hebben zich 2 partijen gemeld hebben voor tijdelijke huur. Beide partijen willen voor een habbekrats de panden gebruiken. Gezien de geringe opbrengsten en de mogelijke ellende met huurders en hun bescherming is besloten om voorlopig niet met tijdelijke huurders in zee te gaan. "
2.6
In de tweede helft van 2001 zijn de opstallen gesloopt. Belanghebbende heeft de kosten van de sloop op haar balans ultimo 2001 geactiveerd.
2.7
De landbouwgronden worden door een loonwerker gemaaid en leveren belang-hebbende jaarlijks ongeveer € 10.000 tot € 15.000 op.
2.8
Belanghebbende heeft aangifte Vpb 2008 gedaan naar een belastbare winst van € 943.297 negatief. Daarbij is tot een bedrag van € 481.007 een last opgevoerd in verband met de sloop van de opstallen in 2001. Belanghebbende wil deze last met toepassing van de foutenleer alsnog in 2008 nemen.
2.9
Bij het vaststellen van de verliesbeschikking heeft de Inspecteur – onder meer – de hiervoor bedoelde last niet in aftrek toegelaten, en de bezwaren van belanghebbende tegen de verliesbeschikking – voor zover betrekking hebbend op het niet in aanmerking nemen van die last – bij uitspraak op van 17 november 2011 afgewezen.
2.10
Het door belanghebbende tegen de uitspraak van Inspecteur ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 20 september 2012 ongegrond verklaard.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of de verliesbeschikking tot een juist bedrag is vastgesteld. In het bijzonder is in geschil of belanghebbende op grond van de foutenleer in het onderhavige jaar een bedrag van € 481.007 ten laste van de winst mag brengen ter zake van de sloop van de boerderij met bijbehorende opstallen in 2001.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de beide vragen in tegenovergestelde zin.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur, en tot vaststelling van het bedrag van de verliesbeschikking op € 805.057.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4 Beoordeling van het geschil
4.1
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de gekochte boerderij met opstallen en landbouwgronden als voorraad dient te worden aangemerkt, en dat als gevolg van de sloop van de boerderij met opstallen deze voorraad een waardevermindering heeft ondergaan van € 481.007 (ƒ 1.060.000). Dit bedrag bestaat uit het door belanghebbende voor de opstallen en erfverharding opgeofferde bedrag van ƒ 1.000.000 vermeerderd met de in verband met de verkrijging daarvan betaalde overdrachtsbelasting ad ƒ 60.000. Nu deze afwaardering van de voorraad in 2001 ten onrechte achterwege is gebleven, wenst belanghebbende deze afwaardering – met toepassing van de foutenleer – alsnog in het openstaande jaar 2008 toe te passen.
4.2
Blijkens de akte van levering van 4 december 2000, heeft belanghebbende het registergoed, waartoe tevens de opstallen en erfverharding behoorden, gekocht met de bedoeling dit te ontwikkelen als bedrijfsterrein. Ten aanzien van die bedoeling is daarbij – anders dan bij de verdeling van de koopsom – geen onderscheid gemaakt naar de samenstellende delen van het registergoed. Uit de notulen van 9 juli 2001 blijkt dat belanghebbende voornemens was om de gronden, na ontwikkeling, te verkopen als bedrijfsterreinen. Ook in die notulen wordt geen onderscheid gemaakt naar de samenstellende delen van het registergoed. Bij de behandeling van het beroep ter zitting van zowel de Rechtbank als het Hof heeft belanghebbende verklaard dat de aankoop van het registergoed plaatsvond als handelsvoorraad.
4.3
Belanghebbende – in haar primaire standpunt – en de Inspecteur zijn eenparig van oordeel dat het registergoed op de balans van belanghebbende per eind 2001 als “voorraad” dient te worden aangemerkt. Nu het Hof niet is gebleken dat partijen daarbij van een onjuist juridisch standpunt zijn uitgegaan, sluit het Hof zich daarbij aan.
4.4
Belanghebbende waardeert haar voorraden op “kostprijs dan wel lagere markwaarde”. Belanghebbende stelt dat in verband met de sloop van de boerderij met opstallen de marktwaarde is gedaald, en dat in verband daarmee in het jaar 2001 een afwaardering van haar voorraad had dienen plaats te vinden van € 481.007.
4.5
De bewijslast dat de bedrijfswaarde van de voorraad in 2001 als gevolg van de sloop lager was dan de kostprijs ervan, en dat dientengevolge in dat jaar ten laste van haar fiscale resultaat een afwaardering had dienen plaats te vinden, rust op belanghebbende.
4.6
Belanghebbende voert daartoe aan dat het registergoed een agrarische bestemming had en dat zij na de levering actief op zoek is gegaan naar huurders/pachters voor de boerderij. De boerderij en de opstallen zijn echter na de levering, als gevolg van leegstand, door de plaatselijke jeugd in gebruik genomen voor feesten e.d. en waren als gevolg daarvan en door toedoen van de gebruikers onbewoonbaar en onveilig geworden. De gemeente [Q] heeft belanghebbende – aldus nog steeds belanghebbende – gewezen op de onveilige situatie die hierdoor was ontstaan. Ter voorkoming van mogelijke schadeclaims heeft zij het restant van de boerderij met aanhorigheden gesloopt. Na het teloorgaan van de boerderij en opstallen kunnen deze niet meer dienstbaar zijn aan de agrarische onderneming, zodat zij hun waarde hebben verloren.
4.7
Naar het oordeel van het Hof volgt uit hetgeen is overwogen onder 4.2 dat de aldaar bedoelde voorraad, in het vermogen van belanghebbende de plaats innam van een voorraad “bedrijfsterreinen”, althans een voorraad gronden bestemd om als zodanig te worden ontwikkeld en te worden verkocht. Dit oordeel brengt mee dat ter bepaling van de relevante marktwaarde van de voorraad dient te worden gekeken naar de marktwaarden voor gronden zoals deze gelden op de inkoopmarkt voor bedrijfsterreinen. Dat het aangekochte registergoed ten tijde van de aankoop en ook daarna een “agrarische” bestemming had maakt dat niet anders. Belanghebbende was blijkens de akte van levering immers voornemens het (gehele) registergoed te ontwikkelen als bedrijfsterrein, en zij heeft blijkens de notulen van 9 juli 2001 – waarin wordt vermeld dat belanghebbende een opstelling heeft gemaakt voor de kosten en opbrengsten van het gehele traject, en waarbij zij ervan is uitgegaan dat alleen grond zou worden verkocht – dat voornemen in het kader van haar bedrijfsvoering nadien nader geconcretiseerd.
4.8
Uit de omstandigheid dat belanghebbende in 2001 tot sloop van de boerderij met bijbehorende opstallen is (moeten) over(ge)gaan, volgt niet zonder meer dat de marktwaarde van de voorraad bedrijfsterreinen een waardevermindering heeft ondergaan. Gesteld noch gebleken is dat de boerderij en verdere opstallen bij de ontwikkeling van het registergoed naar bedrijfsterreinen enige zelfstandige betekenis heeft gehad. Belanghebbende heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt, op grond waarvan het Hof tot het oordeel zou kunnen komen dat de waarde van voorraad bedrijfsterreinen op 31 december 2001, op de markt bedoeld onder 4.7 hiervoor, lager zou zijn dan het bedrag waarvoor belanghebbende die voorraad in december 2000 heeft verkregen. Voor zover belanghebbende met haar stelling dat de gronden tot op heden een agrarische bestemming hebben en de ontwikkeling tot bedrijfsterrein (nog immer) niet heeft plaatsgevonden, heeft willen betogen dat ook op die grond een afwaardering van de voorraad in 2008 geboden is, heeft zij die stelling onvoldoende met concrete gegevens en cijfermateriaal onderbouwd.
4.9
Mitsdien is de primaire grief van belanghebbende ongegrond.
4.10
Subsidiair stelt belanghebbende dat met betrekking tot de samenstellende delen van het registergoed – de boerderij met opstallen en landbouwgronden – sprake is van een voorraad welke tegelijkertijd kenmerken van bedrijfsmiddel (hybride karakter) heeft. Enerzijds zijn zij destijds als onderdeel van het totale registergoed, verworven met de intentie om de ondergrond ervan te ontwikkelen als bedrijventerrein, met de bedoeling deze terreinen vervolgens te verkopen, zodat zij een voorraadkarakter hadden. Anderzijds was belanghebbende voornemens om de boerderij en opstallen (tijdelijk) te verhuren zodat het registergoed in zoverre ook de functie van bedrijfsmiddel had. Daarnaast worden de landbouwgronden (cultuurgronden) tot op heden gemaaid, hetgeen een jaarlijkse opbrengst genereert van € 10.000 tot € 15.000. Vanwege het hybride karakter kan – aldus nog steeds belanghebbende – op het registergoed worden afgeschreven. Belanghebbende verwijst daartoe onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 1 april 2005, nr 38 973, LJN: AT3022, BNB 2005/208.
4.11
Nu belanghebbende de boerderij en opstallen heeft moeten slopen, en derhalve geen uitvoering meer kon geven aan de door haar voorgenomen verhuur of verpachting, dient – aldus belanghebbende – in 2001 een bedrag van € 481.007 als afschrijvingslast te worden genomen. Omdat deze last abusievelijk niet in 2001 is genomen, en die fout naar voren komt in de balanswaardering, dient die fout met een beroep op de “foutenleer” in het oudste openstaande jaar (2008) te worden gecorrigeerd.
4.12
Het Hof volgt belanghebbende ook niet in haar subsidiaire stelling.
4.13
Op grond van hetgeen is overgelegd en ter zitting is komen vast te staan acht het Hof belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij zelf (actief) heeft gezocht, of heeft laten zoeken, naar huurders/pachters voor de boerderij. Zij heeft bijvoorbeeld geen afschriften van correspondentie met makelaars, of advertenties of anderszins overgelegd. Anders dan belanghebbende stelt, volgt zulks ook niet uit onderdeel 5 van de notulen van de a.v.a. van 9 juli 2001 (zie 2.5). Daaruit blijkt immers niet meer dan dat zich medio 2001 twee partijen hadden gemeld voor tijdelijke huur. Uit die notulen valt veeleer af te leiden dat, indien belanghebbende al de intentie heeft gehad om de boerderij met opstallen tijdelijk te verhuren, zij die intentie in ieder geval vanaf 9 juli 2001 – op welk moment de boerderij met opstallen kennelijk nog in goede staat verkeerden, de notulen vermelden immers niet de onmogelijkheid van verhuur in verband met vernielingen of onveilige situaties – heeft laten varen. Dat uit de bewoordingen “tijdelijke verhuur” zou zijn af te leiden dat – zoals belanghebbende kennelijk stelt – zij vanaf 9 juli 2001 alleen nog de intentie had met langdurige huurders in zee te gaan, acht het Hof niet aannemelijk.
4.14
Evenmin acht het Hof belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – er in geslaagd aannemelijk te maken dat de sloop van de boerderij met opstallen heeft plaatsgevonden op last of aandrang van de gemeente [Q]. Belanghebbende heeft voor die stellingen geen enkel bewijs bijgebracht, dit ondanks dat zij in haar beroepschrift bij de Rechtbank heeft verklaard dat de gemeente haar “dwingend verzocht” de gestelde overlast en onveilige situatie aan te pakken. Dat – zoals belanghebbende later in haar stukken voor het Hof heeft gesteld – de gemeente haar op “informele wijze heeft verzocht” iets aan de gestelde onveilige situatie te doen, acht het Hof evenmin aannemelijk geworden.
4.15
Belanghebbende heeft in dit verband nog gewezen op het in de leveringsakte opgenomen kettingbeding, zoals vermeld in 2.3 hiervoor. Zij stelt dat (ook) op grond van de inhoud van dit beding aannemelijk is dat belanghebbende na de verkrijging van het registergoed voornemens was de boerderij met opstallen tijdelijk te verhuren, althans dat belanghebbende niet uit eigen beweging tot sloop van de boerderij met opstallen zou zijn overgegaan, nu daarmee immers de nabetalingsclausule (door belanghebbende aangeduid als “boetebeding”) in werking zou treden. Zoals aangegeven onder 2.2 hiervoor, maakt de akte van levering voor wat het voorwerp van de levering betreft, onderscheid tussen “opstallen en erfverharding”, “ondergrond van de opstallen” en “percelen landbouwgrond”. Het onder 2.3 hiervoor opgenomen beding houdt in dat belanghebbende zich heeft verplicht tot nabetaling van een bedrag van ƒ 15 per centiare “landbouwgrond” indien de bestemming van (een gedeelte van) de percelen “landbouwgrond” groot circa 27.32.22 ha, planologisch onherroepelijk wordt gewijzigd in een andere dan agrarische bestemming. De verplichting dient ook in dat verband te worden gelezen. De conclusie kan dan ook niet anders zijn dan dat het belanghebbende van meet af aan vrij stond om zonder de gevolgen als bedoeld in het kettingbeding, tot sloop van de betreffende opstallen over te gaan, nu zodanige handelingen immers geen betrekking hebben op de “landbouwgronden”.
4.16
Niet in geschil is dat belanghebbende de boerderij met opstallen niet feitelijk (tijdelijk) als bedrijfsmiddel in de onderneming heeft gebruikt. Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.13 tot en met 4.15 acht Hof het ook niet aannemelijk dat bij belanghebbende de intentie heeft bestaan de boerderij met opstallen (tijdelijk) in het kader van haar onderneming te verhuren en derhalve als bedrijfsmiddel aan te wenden. Alsdan kan – in de zin van het fiscale jaarwinstbegrip – niet worden gezegd dat de boerderij met opstallen in de onderneming van belanghebbende tegelijkertijd kenmerken van voorraad en van bedrijfsmiddel heeft gehad. Het nemen van een last ter grootte van een voor een bedrijfsmiddel passend te achten afschrijving als bedoeld in het onder 4.10 hiervoor opgenomen arrest BNB 2005/208 is hier dan ook niet aan de orde.
4.17
Nu een onjuiste waardering van de voorraad van belanghebbende op haar balans per eind 2001 niet aannemelijk is geworden, is in zoverre van een in het jaar 2008 te herstellen “fout” in de zin van de foutenleer geen sprake.
4.18
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 2 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema)
|
(M.G.J.M. van Kempen)
|
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 juli 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
-
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
-
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.