De stichtingen kunnen zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en stellen zich in hun beroepschrift - samengevat - op het volgende standpunt. De stichting Bedrijfstakpensioenfonds heeft [geïntimeerde] verschillende malen aangeschreven met het verzoek om informatie, teneinde objectief te kunnen bepalen of [geïntimeerde] al dan niet onder het (verplicht gestelde) bedrijfstakpensioenfonds valt. [geïntimeerde] heeft hierop niet gereageerd. [geïntimeerde] heeft ook geen bezwaar of vrijstellingsverzoek ingediend tegen de beslissing hem aan te sluiten bij het bedrijfstakpensioenfonds. Volgens de stichting Bedrijfstakpensioenfonds valt de onderneming van [geïntimeerde] dus onder de werkingssfeer van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 en die van het Besluit Bekendmaking wijziging van de verplichting tot deelneming in de stichting bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg.
Ook naar aanleiding van de maandelijks door de stichting Bedrijfstakpensioenfonds aan [geïntimeerde] verzonden nota's, heeft [geïntimeerde] geen contact opgenomen met de stichting Bedrijfstakpensioenfonds als zou hij ten onrechte worden gefactureerd.
SOOB stelt zich op hetzelfde standpunt. [geïntimeerde] valt volgens haar onder de werkingssfeer van de SOOB-CAO en is daarom gehouden periodiek een bijdrage aan de SOOB te betalen. [geïntimeerde] heeft SOOB evenmin bericht dat hij ten onrechte onder de SOOB-CAO valt, noch heeft hij naar aanleiding van de premiefacturen contact opgenomen met SOOB en bezwaar gemaakt tegen die facturen.
Omdat de stichtingen van [geïntimeerde] geen betalingen ontvingen van de premiefacturen hebben zij [geïntimeerde] in rechte betrokken, hetgeen heeft geleid tot een verstekvonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Deventer, van 14 juni 2012.
Voorts stellen de stichtingen dat een telefonische mededeling van [geïntimeerde] naar aanleiding van een brief van de advocaat van de stichtingen van 7 mei 2013, dat hij geen personeel in dienst zou hebben, niet voldoende is om wijzigingen door te voeren. Dit is [geïntimeerde] ook bericht, maar [geïntimeerde] heeft geen schriftelijke verklaring overgelegd.
De stichtingen betwisten bij gebrek aan wetenschap dat [geïntimeerde] geen personeel in dienst heeft gehad.
De stichtingen zijn van mening, aldus het beroepschrift, dat hun vorderingen nog steeds bestaan en dat [geïntimeerde] dus meerdere schuldeisers onbetaald laat. Gelet op het feit dat de stichtingen uit hoofde van een vonnis een vordering op [geïntimeerde] hebben, is volgens de stichtingen in ieder geval summierlijk van hun vorderingsrecht gebleken.
Daarnaast stellen de stichtingen dat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] thans voldoende inkomsten heeft of dat deze binnen afzienbare tijd zijn te verwachten, waarmee de vorderingen kunnen worden voldaan.
Indien en voor zover de rechtbank terecht het verzoek van de stichtingen zou hebben afgewezen, stellen de stichtingen zich op het standpunt dat de kosten van de faillissementsaanvraag en alle daaruit voortvloeiende kosten voor rekening van [geïntimeerde] dienen te blijven c.q. te komen.