Het hof stelt voorop dat de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de kennelijke onredelijkheid van het ontslag op [appellant 1] als eisende partij rusten. Geïntimeerden hebben de jaarstukken van 2008 tot en met 2010 overgelegd, waarmee zij naar het oordeel van het hof hebben voldaan aan hun verplichting [appellant 1] feitelijke aanknopingspunten te verschaffen om zijn stellingen te onderbouwen. De genoemde jaarstukken zijn opgesteld door de vaste boekhouder van geïntimeerden, [naam boekhouder], verbonden aan VNR Advies, en zijn, naar onweersproken is, door de belastingdienst geaccepteerd als grondslag voor de belastingheffing. De concrete vraagpunten die [appellant 1] naar aanleiding van de jaarstukken heeft opgeworpen, zijn door geïntimeerden bij monde van [geintimeerde sub 3] ter comparitie van deugdelijke antwoorden voorzien. In het bijzonder heeft zij toegelicht dat geïntimeerden bij ziekte en in drukke tijden gebruik hebben gemaakt van uitzendkrachten en dat de daarmee gemoeide personeelskosten in de jaarstukken steeds zijn verantwoord onder de post “Overige personeelskosten”. De stelling van [appellant 1] dat geïntimeerden stelselmatig gebruik maakten van zwart personeel heeft hij niet onderbouwd met bijvoorbeeld de namen van deze personen en/of de tijden waarop zij werkzaam zijn geweest, zodat deze stelling onvoldoende is toegelicht. Het hof ziet, gelet op de onvoldoende onderbouwing door [appellant 1] van de inschakeling van zwartwerkers door geïntimeerden, geen aanleiding [appellant 1] op dit onderdeel bewijs op te dragen, waarbij het nog opmerkt dat [appellant 1] in hoger beroep geen bewijs heeft aangeboden.
Het verschil tussen de posten “Personeelskosten” 2009 en “Personeelskosten” 2010 (ongeveer € 60.000,-) acht [appellant 1] erg ongeloofwaardig omdat het aantal personeelsleden gelijk is gebleven. [geintimeerde sub 3] heeft echter onweersproken verklaard dat daarbij moet worden betrokken de uitkering van € 30.000,- door de ziektekostenverzekeraar in de tweede helft van 2010 in verband met ziekte van twee van de vijf werknemers. Deze uitkering verklaart ook waarom er een relatief gering verschil is tussen de personeelskosten van € 66.618,- over de maanden januari-juli 2010 (productie D bij het “verweerschrift” in eerste aanleg) en € 78.903,- over het hele jaar 2010 (pagina 8 productie E van geïntimeerden in hoger beroep).
De ter comparitie door [appellant 1] gemaakte opmerking over een naar zijn mening kennelijk te hoog bedrag aan huisvestingskosten kan buiten bespreking blijven, omdat sprake was van een verwarring tussen enerzijds huur en anderzijds huisvestingslasten, die de huur mede omvatten.
Tot slot zal het hof de opmerkingen van [appellant 1] over mogelijke besparingen op uitgaven in de privésfeer (met name op de “dure auto”) ten gunste van een ontslagvergoeding aan [appellant 1] terzijde laten, omdat [appellant 1] in het geheel niet heeft onderbouwd dat geïntimeerden ten laste van het ondernemingsvermogen buitensporige uitgaven in de privésfeer hebben gedaan.