Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHARL:2013:9135

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
03-12-2013
20-12-2013
13/00435 en 13/00436
Belastingrecht
Hoger beroep

Inkomstenbelasting.

Boete en immateriële schade. Overschrijding redelijke termijn ? Instemming aanhouding bezwaarschriften.

Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2013/2903
V-N 2014/11.22.6
NTFR 2014/938 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummers 13/00435 en 13/00436

uitspraakdatum: 3 december 2013

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst[te P] (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 21 februari 2013, nummers AWB 11/5504 en 11/5505, in het geding tussen de Inspecteur en

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.650 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.270. Tegelijkertijd is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 687 en is € 188 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2

Aan belanghebbende is over het jaar 2004 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.424 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.733. Tegelijkertijd is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 563 en is € 128 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.3

Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de hiervoor vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen afgewezen.

1.4

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 21 februari 2013 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur voor zover het betreft de boetebeschikkingen vernietigd, de boetebeschikking over het jaar 2003 tot € 618 en over het jaar 2004 tot € 553 verminderd, de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van door belanghebbende geleden schade ten bedrage van € 1.000, de Inspecteur veroordeeld in vergoeding van de door belanghebbende betaalde proceskosten ten bedrage van € 1.179 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.

1.5

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van repliek en belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

1.6

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.7

Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaken uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

2 De vaststaande feiten

2.1

Aan belanghebbende zijn in het kader van het zogenoemde project ‘Bank Zonder Naam’ navorderingsaanslagen IB/PVV en vermogensbelasting, heffingsrentebeschikkingen en boetebeschikkingen opgelegd over de jaren 1995, 1996 en 2002. Belanghebbende heeft hiertegen op 6 februari 2008 een bezwaarschrift ingediend. De uitspraken op bezwaar zijn in één geschrift gedaan op 27 mei 2008. Op 2 juli 2008 heeft belanghebbende hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank, bekend onder zaaknummers AWB 08/3109, 08/3110 en 08/3111.

2.2

In verband met het voornemen tot het opleggen van de hier in geschil zijnde navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2003 en 2004 en de daarbij opgelegde beschikkingen (hierna: de navorderingsaanslagen en beschikkingen) heeft de Inspecteur bij brief van 13 november 2008 belanghebbende van zijn voornemen in kennis gesteld. Voorts heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld op dit voornemen te reageren, waarbij de gestelde termijn eindigde op 4 december 2008.

2.3

Na uitblijven van een reactie van de zijde van belanghebbende heeft de Inspecteur met dagtekening 11 december 2008 belanghebbende meegedeeld dat de navorderingsaanslagen en beschikkingen zullen worden opgelegd.

2.4

De navorderingsaanslagen en beschikkingen zijn opgelegd met dagtekening 30 december 2008.

2.5

Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt, door de Inspecteur ontvangen op 30 januari 2009.

2.6

In verband met de onder 2.1 vermelde beroepsprocedures over de jaren 1995, 1996 en 2002 heeft de Inspecteur met dagtekening 12 februari 2009 een verzoek gedaan tot aanhouding van de bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen totdat deze jaren geheel uitgeprocedeerd zijn. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om op zijn verzoek te reageren waarbij de termijn eindigde op 6 maart 2009.

2.7

Na uitblijven van een reactie van de zijde van belanghebbende heeft de Inspecteur met dagtekening 13 maart 2009 belanghebbende nogmaals verzocht om aanhouding van de bezwaarschriften. De Inspecteur heeft tevens aangekondigd dat hij de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar heeft verlengd tot 1 mei 2009. De termijn waarop belanghebbende op het verzoek van de Inspecteur kon reageren, eindigde op 27 maart 2009.

2.8

Belanghebbende heeft evenwel niet gereageerd op het herhaalde verzoek om aanhouding waarna de Inspecteur met dagtekening 9 april 2009 opnieuw een verzoek tot aanhouding heeft verzonden waarop belanghebbende uiterlijk op 17 april 2009 kon reageren.

2.9

Bij brief van 24 april 2009 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende bevestigd dat partijen telefonisch hebben afgesproken dat de bezwaarschriften worden aangehouden totdat duidelijkheid is ontstaan met betrekking tot de navorderingaanslagen over de jaren 1995, 1996 en 2002.

2.10

Naar aanleiding van telefonisch overleg met de gemachtigde van belanghebbende, heeft de Inspecteur op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende, met dagtekening 29 november 2011, uitspraken op bezwaar gedaan voor de navorderingsaanslagen en beschikkingen.

2.11

Belanghebbende heeft bij brief van 27 december 2011, ontvangen door de Rechtbank op 28 december 2011, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.

2.12

Met dagtekening 28 december 2011 heeft de Rechtbank belanghebbende verzocht om toezending van de gronden van het beroep.

2.13

Belanghebbende heeft met dagtekening 25 januari 2012, ontvangen door de Rechtbank op 26 januari 2012, zijn gronden van het beroep overgelegd. Voor de gronden van het beroep heeft belanghebbende verwezen naar de gronden die waren aangevoerd in de lopende beroepsprocedures tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 1995, 1996 en 2002 (zie 2.1). Dit geschrift is door de Rechtbank, met dagtekening 27 januari 2012, doorgezonden aan de Inspecteur met het verzoek om indiening van een verweerschrift.

2.14

Met dagtekening 2 februari 2012, ontvangen door de Rechtbank op 3 februari 2012, heeft de Inspecteur verzocht om uitstel van het indienen van een verweerschrift in afwachting van de uitspraak van de Rechtbank in de lopende beroepsprocedures over de jaren 1995, 1996 en 2002 (zie 2.1). De Rechtbank heeft het verzoek om uitstel toegewezen en de Inspecteur uitstel verleend tot 15 april 2012.

2.15

De beroepsprocedures over de jaren 1995, 1996 en 2002 zijn geëindigd bij uitspraak van de Rechtbank van 28 februari 2012 waarbij de beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen ongegrond zijn verklaard. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank het onderzoek heropend teneinde het verzoek om vergoeding van daardoor geleden immateriële schade te beoordelen (zaaknummers AWB 12/627, 12/629 en 12/630). Belanghebbende heeft geen hoger beroep ingesteld.

2.16

Met dagtekening 10 april 2012, door de Rechtbank ontvangen op 13 april 2012, heeft de Inspecteur een verweerschrift ingediend. Een afschrift van het verweerschrift is op 13 april 2012 doorgezonden aan belanghebbende.

2.17

Met dagtekening 12 juli 2012 heeft de Rechtbank partijen in het kader van de mondelinge behandeling van de onderhavige zaken uitgenodigd voor een zitting te houden op 5 september 2012.

2.18

Ter zitting van 5 september 2012 is het onderzoek door de Rechtbank geschorst en zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun stellingen ter zake van de in rekening gebrachte heffingsrente nader te onderbouwen.

2.19

Bij schorsingsbesluit van 11 september 2012 heeft de Rechtbank de Inspecteur in de gelegenheid gesteld schriftelijke inlichtingen te verstrekken ter zake van de heffingsrentebeschikkingen.

2.20

De Inspecteur heeft bij brief van 19 september 2012, ingekomen bij de Rechtbank op 20 september 2012, schriftelijke inlichtingen verstrekt. Een afschrift van de schriftelijke inlichtingen zijn door de Rechtbank doorgezonden aan belanghebbende met het verzoek om een schriftelijke reactie.

2.21

Belanghebbende heeft met dagtekening 28 september 2012, ontvangen door de Rechtbank op dezelfde datum, verzocht om uitstel van het indienen van een schriftelijke reactie. De Rechtbank heeft het verzoek om uitstel toegewezen en de termijn gesteld op 12 oktober 2012.

2.22

Bij uitspraak van 25 oktober 2012, zaaknummers AWB 12/627, 12/629 en 12/630, heeft de Rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding met betrekking tot de navorderingsaanslagen over de jaren 1995, 1996 en 2002 toegewezen en de Staat veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 2.500. Die uitspraak is onherroepelijk geworden op 6 december 2012.

2.23

Na het uitblijven van een reactie van de zijde van belanghebbende op de schriftelijke inlichtingen van de Inspecteur als bedoeld onder 2.20, heeft de Rechtbank met dagtekening 5 november 2012 partijen verzocht om toestemming voor het achterwege laten van een nadere zitting.

2.24

Belanghebbende heeft met dagtekening 19 november 2012, ontvangen door de Rechtbank op 19/20 november 2012, ingestemd met het doen van uitspraak zonder nadere mondelinge behandeling.

2.25

De Inspecteur heeft met dagtekening 13 november 2012, ingekomen bij de Rechtbank op dezelfde datum, ingestemd met het doen van uitspraak zonder nadere mondelinge behandeling.

2.26

De Rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten en bij uitspraak van 21 februari 2013 uitspraak gedaan en het beroep voor wat betreft de boetebeschikkingen gegrond verklaard.

2.27

De Inspecteur heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In hoger beroep is in geschil of wegens overschrijding van de redelijke termijn de boeten moeten worden verminderd en een immateriële schadevergoeding moet worden toegekend.

3.2

De Inspecteur heeft gesteld dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dan wel dat zich te dezen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan een boetevermindering respectievelijk het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade in het onderhavige geval niet gerechtvaardigd is.

3.3

Belanghebbende daarentegen stelt zich op het standpunt dat de redelijke termijn is overschreden en dat hij terecht aanspraak maakt op een boetevermindering respectievelijk op een vergoeding van schade geleden door de lange duur van de behandeling van het bezwaar.

3.4

Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

3.5

De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.

3.6

Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

Boetebeschikkingen

4.1

Voor de vraag of de redelijke termijn van de berechting van een boetezaak is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. In beginsel is sprake van een overschrijding indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan. Deze termijn vangt met betrekking tot de berechting van de boetezaak aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. De redelijkheid van de duur van berechting van de boetezaak is mede afhankelijk van de volgende omstandigheden: de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de beboete en/of diens gemachtigde op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld en de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld.

4.2

Tussen partijen is niet in geschil dat de zogenoemde ‘criminal charge’ op 13 november 2008 heeft plaatsgehad. De uitspraak van de Rechtbank dateert van 21 februari 2013 en dit is de datum waarop de in aanmerking te nemen termijn eindigt. De redelijke termijn zou daarmee met ruim twee jaar en drie maanden zijn overschreden.

4.3

De Rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien de in aanmerking te nemen redelijke termijn te verlengen vanwege de samenhang met de zaken AWB 08/3109, 08/3110 en 08/3111, waarin de Rechtbank op 28 februari 2012 uitspraak heeft gedaan en de omstandigheid dat belanghebbende had ingestemd met aanhouding van de behandeling van de bezwaarschriften. Mede in aanmerking nemende de bewerkelijkheid van de samenhangende procedures, achtte de Rechtbank een verlenging van de redelijke termijn met één jaar en zes maanden gerechtvaardigd. Niettemin concludeerde zij tot een overschrijding van de redelijke termijn.

4.4

Naar het oordeel van het Hof dient de redelijke termijn voor de behandeling van de boetezaken te worden verlengd met de duur van de aanhouding van de bezwaarschriften. Aangezien belanghebbende in april 2009 heeft ingestemd met aanhouding van de bezwaarschriften en de intrekking van de toestemming eerst in november 2011 heeft plaatsgevonden, dient de redelijke termijn – naar het oordeel van het Hof – met twee jaar en zeven maanden te worden verlengd. Op grond hiervan en verwijzende naar 4.2 hiervoor, komt het Hof tot de conclusie dat de redelijke termijn niet is overschreden. De Rechtbank heeft gelet hierop de boeten ten onrechte verminderd.

Immateriële schade

4.5

Belanghebbende betoogt dat in dit geval de redelijke termijn is overschreden. Voor de beoordeling hiervan heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van een belastingzaak niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen, uitspraak heeft gedaan (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 en HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006).

4.6

Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur op 30 januari 2009 de bezwaarschriften heeft ontvangen. De uitspraak van de Rechtbank dateert van 21 februari 2013 en dit is de datum waarop de in aanmerking te nemen termijn eindigt. De redelijke termijn zou daarmee met ruim twee jaar zijn overschreden.

4.7

Zoals hiervoor in 4.4 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de redelijke termijn voor wat betreft de boetezaken moet worden verlengd met twee jaar en zeven maanden. Naar het oordeel van het Hof heeft hetzelfde te gelden voor het verzoek om een immateriële schadevergoeding. Op grond hiervan en verwijzende naar 4.6 hiervoor, komt het Hof tot de conclusie dat de redelijke termijn niet is overschreden. De Rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte een immateriële schadevergoeding toegekend.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5 Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6 Beslissing

Het Hof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en

– verklaart de tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is op 3 december 2013 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake)

(B.F.A. van Huijgevoort)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op : 3 december 2013

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.