GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
Zittingplaats Arnhem
nummer 12/00344
uitspraakdatum: 29 januari 2013
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Zutphen (hierna: de Rechtbank) van 9 mei 2012, nummer 10/1404 WASCHB, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Tricijn Belastingen te Harderwijk (hierna: de Ambtenaar).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de verontreinigingsheffing van het waterschap A opgelegd ten bedrage van € 6.307,09.
1.2. Deze navorderingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Ambtenaar bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een navorderingsaanslag ten bedrage van € 1.028,65.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem (thans gerechtshof Arnhem - Leeuwarden; hierna: het Hof). De Ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Tot de stukken van het geding behoort, naast voormelde stukken, voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 10 januari 2013 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: B als gemachtigde van belanghebbende alsmede de Ambtenaar.
1.7. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende exploiteert sinds juni 2005 een visverwerkingsbedrijf in een bedrijfsruimte, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Q (hierna: de bedrijfsruimte).
2.2. Blijkens de gegevens van het waterleidingbedrijf C N.V. (hierna: C) en van het waterschap A (hierna: het Waterschap) gaf de watermeter van de bedrijfsruimte per juni 2005 een stand aan van 15.073 m3.
2.3. In de periode van 12 oktober 2005 tot en met 19 oktober 2005 heeft het Waterschap een afvalwateronderzoek ingesteld bij belanghebbende op het adres van de bedrijfsruimte. Dit onderzoek was erop gericht om de afvalwatercoëfficiënt per m3 ingenomen water vast te stellen. Daarbij zijn door het Waterschap voorts dagelijks de meterstanden inzake het waterverbruik genoteerd. Volgens de gegevens van het Waterschap beliepen de watermeterstanden op die dagen achtereenvolgens: 15.929 m3, 15.938 m3, 15.950 m3, 15.959 m3, 15.967 m3 en 15.974 m3. Deze gegevens zijn door het Waterschap in het dossier van belanghebbende opgenomen.
2.4. Volgens een Periodeafrekening met dagtekening 20 april 2006 van C bedroeg de watermeterstand van de bedrijfsruimte per 31 maart 2006 15.826 m3. Deze stand was gebaseerd op een schatting. C is voor de periode van juni 2005 tot en met 31 december 2005 uitgegaan van een waterverbruik door belanghebbende van 506 m3.
2.5. In augustus 2006 heeft belanghebbende aangifte voor de verontreinigingsheffing bedrijfsruimten van het Waterschap voor het jaar 2005 gedaan. In de aangifte is onder meer vermeld dat 506 m3 water door het bedrijf is ingenomen.
2.6. In de periode 30 oktober 2006 tot en met 3 november 2006 en op 6 november 2006 heeft het Waterschap wederom een controle bij belanghebbende gehouden. In dat kader zijn onder meer de watermeterstanden genoteerd. Die standen bedroegen achtereenvolgens: 17.976 m3, 17.988 m3, 17.995 m3, 18.003 m3, 18.006 m3 en 18.010 m3.
2.7. Met dagtekening 28 juli 2007 heeft het Waterschap de primitieve aanslag verontreinigingsheffing bedrijfsruimten voor het jaar 2005 aan belanghebbende opgelegd. De aanslag beloopt een bedrag van € 3.409,24 en is onder meer gebaseerd op een hoeveelheid ingenomen water van 508 m3.
2.8. In de aangifte verontreinigingsheffing 2006 heeft belanghebbende een hoeveelheid ingenomen water vermeld van 284 m3. Zulks vormde voor het Waterschap aanleiding voor een onderzoek. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek is onder meer gebleken dat de door belanghebbende in 2005 ingenomen hoeveelheid water 1.256 m3 bedroeg.
2.9. Naar aanleiding hiervan heeft de Ambtenaar – namens het Waterschap – de onderhavige navorderingsaanslag aan belanghebbende opgelegd, waarbij is uitgegaan van een hoeveelheid ingenomen water van 1.286 m3. Het daartegen gemaakte bezwaar is door de Ambtenaar ongegrond verklaard.
2.10. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslag verminderd. Belanghebbende heeft hoger beroep aangetekend.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de Ambtenaar beschikt over een zogenoemd – navordering rechtvaardigend – nieuw feit. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Ambtenaar bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting en naar de door belanghebbende overgelegde pleitnota.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Ambtenaar en van de navorderingsaanslag.
3.4. De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge – het te dezen van toepassing zijnde – artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) kan indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de aan belanghebbende opgelegde primitieve aanslag verontreinigingsheffing tot een te laag bedrag is vastgesteld. Niettemin is belanghebbende van mening dat de Ambtenaar niet gerechtigd is na te vorderen, omdat de Ambtenaar niet beschikt over een zogenoemd nieuw feit. De Ambtenaar heeft, aldus belanghebbende, bij het vaststellen van de primitieve aanslag verzuimd de aangifte te vergelijken met de in het dossier van belanghebbende aanwezige gegevens inzake de watermeterstanden.
4.3. In dit verband is het volgende van belang. Een heffingsambtenaar mag bij het vaststellen van een aanslag in beginsel uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien de heffingsambtenaar, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (vgl. onder meer HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, LJN BL7165, BNB 2010/155 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, LJN BJ9082, BNB 2010/227). Deze zorgvuldigheid brengt mee dat de heffingsambtenaar de in de aangifte opgenomen posten vergelijkt met de relevante gegevens die in het dossier van de belastingplichtige bij hem aanwezig zijn (vgl. HR 25 juni 1958, nr. 13.596, LJN AY1185, BNB 1958/255).
4.4. De Ambtenaar heeft gesteld dat het navordering rechtvaardigende ‘nieuwe feit’ erin bestaat dat uit het naar aanleiding van de aangifte voor het jaar 2006 ingestelde onderzoek bleek dat de door belanghebbende in 2005 ingenomen hoeveelheid water veel hoger was dan in de aangifte voor dat jaar was verantwoord. Met belanghebbende, en anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, is het Hof van oordeel dat dit feit de Ambtenaar bij het vaststellen van de primitieve aanslag bekend was althans in ieder geval redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. In het dossier van belanghebbende waren immers de hiervoor in 2.2 en 2.3 vermelde – door een controleur van het Waterschap gemeten – meterstanden opgenomen. Uit die meterstanden blijkt ontegenzeggelijk dat het door belanghebbende in de aangifte – op basis van een, ook als zodanig in het dossier van belanghebbende aangegeven, schatting – vermelde hoeveelheid ingenomen water van 506 m3 niet juist kon zijn. Door de gegevens in de aangifte van belanghebbende niet te vergelijken met de in het (elektronische) dossier aanwezige gegevens, heeft de Ambtenaar een ambtelijk verzuim begaan dat – in zoverre – aan navordering in de weg staat. De omstandigheid dat, naar de Ambtenaar stelt, de opgenomen meterstanden dienen ter bepaling van de vervuilingswaarde per m3 doet hieraan niet af. De omstandigheid dat de Ambtenaar bij het vaststellen van aanslagen de aangiften in beginsel niet vergelijkt met in de dossiers van belastingplichtigen aanwezige verslagen van ingestelde afvalwateronderzoeken, is een werkwijze die voor zijn risico komt.
4.5. Nu de Ambtenaar zich niet heeft beroepen op kwade trouw aan de zijde van belanghebbende, moet – gelet op het vorenoverwogene – worden geconcludeerd dat hij niet bevoegd is de onderwerpelijke navorderingsaanslag aan belanghebbende op te leggen. Hetgeen de Ambtenaar overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht, nu belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 944 ter zake van in de hogerberoepsprocedure beroepsmatig verleende rechtsbijstand (twee punten voor proceshandelingen maal € 472). Opgemerkt in dit verband zij nog dat het Hof de beslissing van de Rechtbank inzake de proceskosten in stand zal laten. Partijen zijn ter zitting bij wijze van compromis overeengekomen dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase, welke vergoeding geheel ten laste komt van het Waterschap.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- veroordeelt de Ambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 944, en
- gelast het Waterschap aan belanghebbende te vergoeden het door haar betaalde griffierecht voor de procedure bij het Hof van € 466 alsmede € 500 aan immateriële schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2013.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 29 januari 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.