GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.101.328
(zaaknummer rechtbank Arnhem*)
arrest van de vierde kamer van 26 februari 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: appellant,
advocaat: mr. T.J.H. Zwiers,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna: geïntimeerden,
advocaat: mr. J.J.F.A. Ligthart.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 1 juni 2011 en 2 november 2011 die de rechtbank Arnhem tussen appellant als eiser en geïntimeerden als gedaagden heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 30 januari 2012,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het bestreden vonnis van 2 november 2011.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het hoger beroep richt zich tegen de vonnissen van 1 juni 2011 en 2 november 2011.
In het bestreden vonnis van 1 juni 2011 heeft de rechter een verschijning van partijen ter terechtzitting bevolen en geen andere beslissingen genomen. Op grond van artikel 131 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat tegen deze beslissing geen hogere voorziening open. Het hof zal appellant in zijn hoger beroep tegen dit vonnis niet-ontvankelijk verklaren.
4.2 De vader van appellant (verder: de erflater) is in voor beiden tweede echt gehuwd geweest met de moeder van geïntimeerde onder 1 en schoonmoeder van geïntimeerde onder 2, mevrouw [A.] (verder: [A.]). De erflater is op 5 september 2004 overleden. Hij heeft bij zijn testament van 28 januari 2002 het volgende legaat aan zijn echtgenote gemaakt:
"Ik maak de navolgende legaten:
1. aan mijn echtgenote (…) vrij van rechten en kosten en uit te keren binnen zes maanden na mijn overlijden zonder bijberekening van rente, een bedrag eenhonderdachtenvijftigduizend achthonderddrieëntwintig euro (€ 158.823,00), in contanten of in effecten of een combinatie van contanten en effecten te harer keuze en bepaal voorts dat hetgeen zij verkrijgt wordt verkregen bij wege van een legaat fideï-commis de residuo, zodat hetgeen zij onvervreemd of onverteerd daarvan achterlaat zal toekomen aan na te noemen verwachters. Het is mijn wens dat voormeld legaat op deskundige wijze zal worden belegd, waarbij mijn echtgenote in overleg met een deskundig vermogensbeheerder van bij voorkeur de ABN Amro Bank N.V., zal bepalen welk beleggingsbeleid zal worden gevoerd. Door mijn echtgenote kan, mag en zal zeer waarschijnlijk op het legaat worden ingeteerd. Het is uitdrukkelijk mijn wens dat mijn echtgenote naar eigen keuze een deel in contanten kan en mag opnemen na mijn overlijden en dat zij voorts naar eigen inzicht maandelijks een bedrag of meerdere bedragen uit voormeld legaat kan opnemen."
De erflater heeft zijn kinderen, allen uit zijn eerste huwelijk, onder wie appellant, tot verwachters benoemd en ten aanzien van het fideï-commis de residuo in zijn testament nog bepaald dat zijn echtgenote het fideï-commissaire vermogen afzonderlijk van haar eigen vermogen dient te beleggen en behoren, dat het haar verboden is bij wege van schenkingen aan anderen dan de verwachters over dat vermogen te beschikken en dat haar recht op dat vermogen eindigt bij haar overlijden. De erflater heeft appellant benoemd tot executeur. In 2009 is [A.] ziek geworden en heeft zij in overleg met geïntimeerden, haar dochter en schoonzoon, besloten de praktijkruimte in de woning van haar dochter en schoonzoon, waarin haar schoonzoon tot 1 november 2009 zijn huisartsenpraktijk uitoefende, te verbouwen tot een appartement waarin zij zelfstandig zou kunnen wonen. Die verbouwing behelsde in elk geval een verwarmingssysteem dat niet gekoppeld was aan het systeem in de woning, en het plaatsen van een keuken en badkamer. Zij heeft in november 2009 ten laste van het aan haar gemaakte legaat in totaal € 85.000,- opgenomen en daarmee (een deel van de) verbouwingskosten voldaan. [A.] is op 22 december 2009 overleden met achterlating van haar dochter als haar enige erfgename.
4.3 Appellant vordert, kort gezegd, betaling van het bedrag van € 85.000,- dat is besteed aan de verbouwingskosten, en stelt daartoe dat [A.] dit bedrag onvervreemd en onverteerd van het legaat heeft achtergelaten en dat dit bedrag toekomt aan de verwachters. Geïntimeerden betwisten dat. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 2 november 2011 de vorderingen van appellant afgewezen. Appellant komt met vijf grieven in hoger beroep tegen deze beslissing en legt daaraan ten grondslag dat het bedrag van € 85.000,- is geïnvesteerd in de woning van geïntimeerden, dat geen sprake is van vervreemding of vertering, dat de waarde van de woning door die investering is toegenomen en dat geïntimeerden het gehele bedrag van de investering moeten terugbetalen, althans een bedrag gelijk aan de waardestijging van die woning ten gevolge van die investering. Geïntimeerden voeren verweer en brengen naar voren dat het [A.] vrijstond naar eigen inzicht de gelden van het legaat te besteden en dat de betaling van de verbouwingskosten is aan te merken als vertering. In hoger beroep is niet langer in geschil dat de betaling van de verbouwingskosten geen schenking is.
4.4 Het hof zal eerst beoordelen of de besteding van € 85.000,- aan de kosten van de verbouwing van de praktijk tot een (woon)appartement als vertering moet worden aangemerkt en overweegt daartoe als volgt. [A.] heeft opdracht gegeven voor de verbouwing en de kosten van de verbouwing tot een bedrag van € 85.000,- betaald. Onderdeel van de afspraken van geïntimeerden met [A.] was kennelijk dat zij na de verbouwing in het appartement zou gaan wonen zonder daarvoor een vergoeding verschuldigd te zijn en aldus een persoonlijk recht van bewoning heeft gekregen. Op de comparitie van partijen bij de rechtbank hebben geïntimeerden onweersproken verklaard dat geen sprake is geweest van een zorgcontract. Ook is niet gesteld of gebleken dat [A.] ten gevolge van de besteding van de bouwkosten een recht op vergoeding van dit bedrag of enig ander bedrag jegens geïntimeerden heeft gekregen of dat anderszins daardoor een verplichting voor geïntimeerden is ontstaan tot terugbetaling aan haar van enig bedrag. Voor het geval op grond van artikel 4:138 lid 2 BW op de verhouding tussen [A.] als bezwaarde legataris enerzijds en de verwachters anderzijds de voorschriften betreffende vruchtgebruik in titel 8 van boek 3 BW en in het bijzonder het bepaalde in artikel 3:215 BW naar analogie van toepassing is, kan de betaling van de kosten van de verbouwing naar het oordeel van het hof niet ertoe leiden dat (het saldo van ) de waardevermeerdering van de woning ten gevolge die betaling, indien van waardevermeerdering al sprake zou zijn, in de plaats is getreden van het betaalde geld, zodat deze waardevermeerdering aan de verwachters als hoofdgerechtigden zou toekomen. Van zaaksvervanging als bedoeld in artikel 3:213 BW is hier geen sprake. Behoudens een persoonlijk recht van bewoning heeft [A.] in verband met de betaling van de kosten van verbouwing niets gekregen. Zij heeft daarmee naar het oordeel van het hof dat geld verteerd, hetgeen heeft geleid tot een vermindering van het fideï-commissaire vermogen. In het algemene spraakgebruik heeft verteren immers de betekenis: opmaken, zonder dat er iets voor in de plaats komt of iets overblijft. Het hof is vervolgens op grond van de duidelijke bewoordingen in het testament van de erflater ten aanzien van het fideï-commissaire legaat, zoals aangehaald in rechtsoverweging 4.2, van oordeel dat het [A.] vrij stond in te teren op het legaat, ook om in haar woonbehoeften te voorzien en dat zij niet verplicht was eerst haar eigen vermogen aan te spreken. Het hof is ook van oordeel dat [A.] niet verplicht was de gelden die tot het fideï-commissaire vermogen behoorden in overleg met de verwachters te beleggen of in het belang van de overige goederen van het fideï-commissaire vermogen te besteden, nu de erflater bij het maken van het legaat uitdrukkelijk anders heeft bepaald (artikel 3:214 lid 1 BW). De grieven I tot en met IV falen. Appellant heeft bij de beoordeling van grief V geen belang meer, nu ook als deze grief terecht is voorgesteld, dit niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden arrest.
4.5 Geïntimeerden hebben de veroordeling van appellant in de kosten van het geding in eerste aanleg gevorderd. Daarmee wensen zij een andere beslissing over de proceskosten dan de rechtbank heeft gegeven. Om dat te bewerkstelligen hadden zij incidenteel hoger beroep moeten instellen. Dat hebben zij niet gedaan. De vordering van geïntimeerden tot veroordeling van appellant in de kosten van het geding in eerste aanleg moet daarom worden afgewezen.
5. Slotsom
5.1 Appellant zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 1 juni 2011. De grieven falen, zodat het bestreden vonnis van 2 november 2011 moet worden bekrachtigd.
5.2 Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof appellant in de kosten van het hoger beroep veroordelen, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zoals hierna vermeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 1 juni 2011;
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 2 november 2011;
veroordeelt appellant in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerden vastgesteld op € 666,- voor verschotten en op € 1.613,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt appellant in de nakosten, begroot op € 131,-- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval appellant niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling met de nakosten betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, A. Smeeïng-van Hees en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2013.