GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
uitspraakdatum: 4 februari 2014
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het gerechtshof) van 5 maart 2012, nr. 12/00048 in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor ’s-Hertogenbosch (thans: Belastingdienst/Midden- en Kleinbedrijf; hierna: de Inspecteur) met betrekking tot na te melden navorderingsaanslag en boetebeschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een vergrijpboete opgelegd. Deze navorderingsaanslag en boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gehandhaafd door de Inspecteur.
1.2.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof. Bij uitspraak van 5 maart 2012 heeft het gerechtshof het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de hogerberoepstermijn. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. Het gerechtshof heeft bij uitspraak van 19 juli 2012, nr. 12/00048, het verzet ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof van 19 juli 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 1 maart 2013, nr. 12/04112, ECLI:NL:HR:2013:BZ2737 (hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het verwijzingshof) ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.5.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft een conclusie na verwijzing ingediend.
1.6.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, voorts het van de Hoge Raad ontvangen dossier – waartoe behoren de dossiers van de Rechtbank en van het gerechtshof – dat op de onderhavige zaak betrekking heeft.
1.7.
Het onderzoek ter zitting in de verwijzingsprocedure heeft plaatsgehad op 16 januari 2014 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: drs. [A] en [B] namens de Inspecteur. Belanghebbende is met kennisgeving aan het verwijzingshof niet verschenen.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2 Verwijzingsarrest
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:
“3.1. Belanghebbende heeft niet verzocht te worden gehoord omtrent het verzet. Het Hof heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard zonder belanghebbende te hebben gehoord.
3.2.
Blijkens de gedingstukken had de uitspraak van de Rechtbank mede betrekking op de aan belanghebbende opgelegde boete. Aangezien uit het hogerberoepschrift of andere stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende geen hoger beroep tegen de boete heeft willen instellen, moet het, gelet op het bepaalde in artikel 26b, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, ervoor worden gehouden dat het hoger beroep zich mede uitstrekte tot de boete en dat de uitspraak op verzet mede betrekking heeft op de boete.
3.3.1.
De middelen IV en V betogen dat het Hof niet tot ongegrondverklaring van het door belanghebbende gedane verzet had mogen overgaan alvorens hem in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord of althans zijn beslissing dienaangaande nader had moeten motiveren.
3.3.2.
In een geschil over een bestuurlijke boete is de rechter niet in alle gevallen gehouden de belanghebbende ambtshalve in de gelegenheid te stellen te worden gehoord naar aanleiding van diens verzet, maar slechts in die gevallen waarin het vereiste van een behoorlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM daartoe aanleiding geeft (zie HR 23 september 2011, nr. 10/04259, LJN BT2295, BNB 2012/114). Voor zover middel IV berust op een andersluidende opvatting faalt het.
3.3.3.
Middel IV voor het overige en middel V slagen evenwel. Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet dat het Hof heeft onderkend dat een boete in geding was, zodat reeds hierom niet kan worden aangenomen dat het Hof de hiervoor omschreven beoordeling heeft gemaakt bij zijn kennelijke beslissing om belanghebbende niet in de gelegenheid te stellen over het verzet te worden gehoord. Evenmin heeft het Hof in de bestreden uitspraak vastgesteld dat belanghebbende uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht om over het verzet te worden gehoord. 's Hofs kennelijke beslissing om belanghebbende niet in de gelegenheid te stellen over het verzet te worden gehoord berust derhalve ofwel op een onjuiste rechtsopvatting ofwel behoefde nadere motivering, die ontbreekt.
3.4.
Gelet op het hiervoor in 3.3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling. (…)”.
3 De feiten
3.1.
De uitspraak van de Rechtbank is gedaan op 23 november 2011. Volgens een op een afschrift van die uitspraak geplaatste stempelafdruk zijn afschriften van de uitspraak op 23 november 2011 aangetekend aan partijen verzonden. In de procedure bij de Rechtbank werd belanghebbende niet vertegenwoordigd door zijn accountant. De relatie tussen belanghebbende en de accountant was reeds beëindigd.
3.2.
Op 25 november 2011 heeft belanghebbende de ontvanger van de Belastingdienst Oost-Brabant/kantoor ’s-Hertogenbosch doen dagvaarden om op 14 december 2011 te verschijnen voor de civiele rechter van de Rechtbank in verband met het verzet van belanghebbende tegen een dwangbevel ex artikel 17 van de Invorderingswet 1990.
3.3.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het hogerberoepschrift is gedagtekend 2 januari 2012. De poststempel op de enveloppe waarin het hogerberoepschrift van belanghebbende is verzonden, vermeldt als datum 22 januari 2012. De enveloppe vermeldt voorts een datumstempel van het gerechtshof met als datum 24 januari 2012 en een niet goed leesbare datumstempel van het Facilitair Bedrijf van het gerechtshof. Op het hogerberoepschrift van belanghebbende is een datumstempel door een medewerker van het gerechtshof geplaatst. Deze datumstempel vermeldt als datum van binnenkomst van het hogerberoepschrift 24 januari 2012.
3.4.
Bij – de op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedane – uitspraak van 5 maart 2012 heeft het gerechtshof het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep.
3.5.
Daartegen richt zich het verzet van belanghebbende.
4 Beoordeling van het verzet
4.1
Anders dan de Inspecteur betoogt, brengt de omstandigheid dat de Hoge Raad de cassatiemiddelen I, II, III en VI van belanghebbende in het verwijzingsarrest onbesproken heeft gelaten niet mee dat de door de Inspecteur in zijn conclusie na verwijzing genoemde feiten als vaststaand dienen te worden aangenomen in de onderhavige verwijzingsprocedure. Het verwijzingshof dient, gelet op het verwijzingsarrest, het verzet van belanghebbende verder te behandelen en daarop te beslissen met inachtneming van het verwijzingsarrest. In verzet betoogt belanghebbende, kort gezegd, dat hij, anders dan het gerechtshof in zijn uitspraak van 5 maart 2012, nr. 12/00048 heeft geoordeeld, tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 23 november 2011, nr. AWB 11/2362. De vraag of belanghebbende tijdig hoger beroep heeft ingesteld is een aangelegenheid van ‘openbare orde’.
4.2.
De bestreden uitspraak van de Rechtbank is gedaan op 23 november 2011. Blijkens een datumstempel van – kennelijk – de griffier op die uitspraak zijn afschriften van de uitspraak van de Rechtbank op 23 november 2011 aangetekend aan partijen verzonden. De Inspecteur heeft gesteld en het verwijzingshof acht zulks aannemelijk dat hij de uitspraak van de Rechtbank op 24 november 2011 heeft ontvangen. Gelet op een en ander acht het verwijzingshof aannemelijk dat de uitspraak van de Rechtbank op 23 november 2011 (ook) aangetekend aan belanghebbende is verzonden. Dit betekent dat de wettelijke termijn van zes weken voor het instellen van hoger beroep (artikel 6:7 van de Awb) is aangevangen op 24 november 2011 (artikel 6:8, eerste lid, Awb) en is geëindigd op 4 januari 2012. Wanneer het hogerberoepschrift van belanghebbende uiterlijk op 4 januari 2012 is ontvangen door het gerechtshof, is het derhalve tijdig ingediend (artikel 6:9, lid 1, Awb). Het hoger beroep is evenwel ook nog tijdig ingesteld wanneer belanghebbende het hogerberoepschrift uiterlijk op 4 januari 2012 ter post heeft bezorgd en het door het gerechtshof uiterlijk op 11 januari 2012 is ontvangen (artikel 6:9, lid 2, Awb).
4.3.
Tot de gedingstukken behoort een op 2 januari 2012 gedagtekend hogerberoepschrift van belanghebbende. Blijkens een daarop - kennelijk - door de griffie van het gerechtshof geplaatste stempelafdruk is het geschrift op 24 januari 2012 door het gerechtshof ontvangen. Volgens de poststempel op de enveloppe waarin het hogerberoepschrift is verzonden, is het hogerberoepschrift op 22 januari 2012 ter post bezorgd. Een en ander zou tot de conclusie moeten leiden dat het hoger beroep buiten de wettelijke termijn is ingesteld door belanghebbende.
4.4.
Belanghebbende stelt echter – gelijk hij heeft gedaan in de procedure bij het gerechtshof – dat hij het hogerberoepschrift reeds eerder heeft verzonden naar het gerechtshof, dat hij echter door een medewerker van dat hof is gebeld met de mededeling dat het hogerberoepschrift niet compleet was en dat belanghebbende naar aanleiding hiervan vervolgens een afschrift van het hogerberoepschrift op 22 januari 2012 naar het gerechtshof heeft verzonden, welk afschrift aldaar op 24 januari 2012 is ingekomen.
4.5.
De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten op grond waarvan kan worden aangenomen dat de in overweging 4.4 weergegeven stelling van belanghebbende aannemelijk is. Weliswaar is op de enveloppe waarin het hogerberoepschrift van belanghebbende is verzonden ook nog een niet goed leesbare poststempel van het Facilitair Bedrijf van het gerechtshof geplaatst, maar die poststempel is in zoverre leesbaar dat moet worden geconcludeerd dat die enveloppe in ieder geval op of na 20 januari 2012 bij dat Facilitair Bedrijf is ingekomen. Belanghebbende, die nadrukkelijk door het verwijzingshof in de gelegenheid is gesteld omtrent het verzet te worden gehoord, heeft – met kennisgeving aan het verwijzingshof – ervoor gekozen niet ter zitting van het verwijzingshof te verschijnen en heeft aldus de gelegenheid voorbij laten gaan om nadere toelichting te verschaffen met betrekking tot de gang van zaken bij het indienen van het onderhavige hogerberoepschrift. Nu die nadere toelichting ontbreekt en belanghebbende geen enkel bewijs heeft bijgebracht op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat aannemelijk is dat hij het hogerberoepschrift tijdig, binnen de termijn van zes weken naar het gerechtshof heeft verzonden, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het hoger beroep van belanghebbende niet binnen de wettelijke termijnen als bedoeld in artikel 6:9, leden 1 en 2, Awb is ingediend. Ook voor wat betreft de boete moet, gelet op de stukken van het geding, worden geconcludeerd dat aannemelijk is dat de stelling van belanghebbende dat hij het hogerberoepschrift eerder, binnen de termijn van zes weken, naar het gerechtshof heeft verzonden, onjuist is.
4.6.
De stelling van belanghebbende dat de in onderdeel 3.2 genoemde dagvaarding als een tijdig, maar bij een onbevoegd bestuursorgaan ingediend hogerberoepschrift moet worden aangemerkt dat op de voet van artikel 6:15 van de Awb had moeten worden doorgezonden naar het gerechtshof, treft geen doel. De inhoud van die dagvaarding rechtvaardigt immers redelijkerwijs niet de conclusie dat die dagvaarding als een hogerberoepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank moet worden aangemerkt dat door de ontvanger naar het gerechtshof had moeten worden doorgezonden. Dat strookt ook niet met de omstandigheid dat belanghebbende nadien, met dagtekening 2 januari 2012, een hogerberoepschrift heeft ingediend bij het gerechtshof.
4.7.
In zoverre belanghebbende stelt dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep ‘verschoonbaar’ is vanwege de omstandigheid dat de accountant de relatie met hem heeft verbroken, treft die stelling evenmin doel, reeds omdat die relatie al ruim vóór het doen van de uitspraak door de Rechtbank was beëindigd. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende met het te laat indienen van het hogerberoepschrift niet in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 Awb.
4.8.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af. Het verzet is ongegrond.
6 Beslissing
Het verwijzingshof verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. A.O. Lubbers, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Bezemer als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2014.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Bezemer) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 5 februari 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.