3.3.
Voorbedachte raad
Verdachte heeft erkend dat hij, kort nadat hijzelf beschoten is op 7 januari 2011, heeft gezegd dat hij [slachtoffer] wilde vermoorden. Hoewel het hof het mogelijk acht dat deze wens in de periode daarna weer is afgezwakt zoals verdachte heeft verklaard, stelt het hof op basis van voornoemde verklaring van [medeverdachte2] vast, dat deze wens in ieder geval op enig moment weer is opgekomen en dat verdachte deze wens tegenover [medeverdachte2] heeft geuit. Toen [medeverdachte2] hem vertelde dat hij [slachtoffer] een aantal keer bij het appartementencomplex aan de[adres] in [plaats1] had gezien en hem de sleutel van het appartement gaf, is het plan concreet geworden. Verdachte heeft tegenover [medeverdachte2] aangegeven dat hij een wapen wilde aanschaffen met een demper erop. Vervolgens is verdachte in de periode voor het onderhavige schietincident meermalen naar het appartement van [medeverdachte2] gegaan om te posten, kennelijk met het doel om meer grip te krijgen op het doen en laten van [slachtoffer].
Verdachte is in de avond van 12 september 2011 naar het appartementencomplex aan de[adres] te [plaats1] gegaan, met een vuurwapen met demper en een extra patroonhouder op zak. Anders dan de rechtbank acht het hof aannemelijk dat de directe aanleiding om op 12 september 2011 naar het appartement te gaan, de dreigbrief was die de familie [naam], de schoonfamilie van verdachte, had ontvangen. Dit laat echter onverlet dat verdachte reeds tevoren het plan had gevat om [slachtoffer] van het leven te beroven, en dat de dreigbrief in die zin slechts het moment lijkt te hebben bepaald waarop hij dat zou doen.
Het hof gaat ervan uit dat verdachte - samen met [medeverdachte1] - omstreeks 22:00 uur in het appartement van [medeverdachte2] is aangekomen. Het hof baseert zich hierbij op de verklaring van verdachte zelf en de verklaring van getuige [getuige3], een bewoonster van een appartement in hetzelfde complex. [getuige3] heeft verklaard dat zij omstreeks 21:50 uur de lift wilde nemen en dat zij toen twee mannen in de lift zag staan. Die mannen kwamen vervolgens de lift uit en liepen in de richting van de deur van huisnummer [nummer] (het hof begrijpt: de woning van [medeverdachte2]). Toen [getuige3] buiten was, viel haar op dat die woning donker bleef.
Getuige [getuige4], die in hetzelfde appartementencomplex als dat van [medeverdachte2] woont, en die vanuit haar appartement zicht heeft op de woonkamer van nummer [nummer], heeft verklaard dat zij op 12 september 2011 tussen 22:00 en 22:30 uur ineens het licht zag aangaan op nummer [nummer]. Zij zag toen twee mannen in het appartement. Niet veel later, ongeveer na 5 minuten, ging het licht ineens uit. [getuige4] zat op dat moment televisie te kijken en kon vanaf de bank door de glazen afscheiding van het balkon de woonkamer van nummer [nummer] inkijken. Dat het licht in het appartement aan ging trok haar aandacht, omdat het appartement leeg stond. Bovendien viel het op omdat het buiten donker was, zo heeft zij verklaard.
Op basis van voornoemde getuigenverklaringen acht het hof de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij in het appartement was omdat hij twijfelde over of hij nu met [slachtoffer] moest gaan praten en dat hij in die tijd wat televisie heeft gekeken, niet aannemelijk. Uit het voorgaande blijkt immers dat in het appartement van [medeverdachte2] slechts korte tijd licht heeft gebrand. Voorts is van belang dat in het appartement maar één televisie aanwezig is en dat uit foto's in het dossier blijkt dat deze in de woonkamer staat. Indien verdachte televisie zou hebben gekeken, zoals hij heeft verklaard, hadden de getuigen het schijnsel van de televisie moeten opmerken. Dit is niet het geval. De verdachten hebben derhalve op vijf minuten na, in het donker in het appartement verbleven.
Naar het oordeel van het hof strookt dit gedrag met de verklaring van [medeverdachte2] dat verdachte en [medeverdachte1] in het appartement op de uitkijk hebben gestaan. Het hof gaat daar dan ook van uit.
Verdachte heeft voorts ter zitting van het hof verklaard dat hij, toen hij zijn eigen twijfel zat was, buiten even is gaan lopen en daarna in zijn auto is gaan zitten wachten, omdat hij toch nog steeds de mogelijkheid om met [slachtoffer] te gaan praten open hield. Hij hield er nog steeds rekening mee dat [slachtoffer] thuis zou komen, omdat zijn bus niet voor het appartementencomplex geparkeerd stond. Nu die bus, bij aankomst bij het complex van verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte1], ook niet voor het complex stond, moet het verdachte, naar het oordeel van het hof sowieso duidelijk geweest zijn dat [slachtoffer] niet thuis was. Verdachtes verklaring dat hij aanvankelijk op de zesde verdieping van het complex zou gaan kijken of hij [slachtoffer] daar wellicht zou treffen komt het hof in dat licht niet geloofwaardig voor. Het hof acht het ten gevolge daarvan niet aannemelijk dat verdachte, vanwege twijfel over het al dan niet voeren van een gesprek met [slachtoffer], uiteindelijk in plaats van naar de zesde verdieping, naar het appartement van [medeverdachte2] op die tweede verdieping is gegaan.
Blijkens de verklaring van [medeverdachte2] hebben verdachte en [medeverdachte1] [slachtoffer] vanuit het appartement zien aankomen en zijn toen naar beneden gelopen. Gelet op hetgeen onder 1.4. is vermeld, moet dit kort na 00:27:13 uur zijn geweest. Volgens [medeverdachte2] heeft verdachte [slachtoffer] bij de trap of de lift opgewacht en heeft op [slachtoffer] geschoten toen deze de hoek om kwam. Toen [slachtoffer] daarop naar buiten rende, is verdachte achter hem aangerend en heeft daarbij nog meermalen geschoten, waaronder van dichtbij door het hoofd. Dit blijkt tevens uit verdachtes eigen verklaring en de op de plaats delict aangetroffen sporen. Hieruit blijkt ook dat het slachtoffer door zijn hoofd is geschoten terwijl hij viel, of toen hij reeds gevallen was. Verdachte is buiten een lege patroonhouder verloren en is na het schieten via de achterkant van het appartementencomplex weggelopen. Het vuurwapen is daar in het water gegooid.
Voornoemde gang van zaken vindt in grote lijnen bevestiging in hetgeen [getuige2] tegenover 'Barry' en nadien bij de politie heeft verklaard, zoals in het vonnis is overwogen. [getuige2] heeft verklaard dat zij van verdachte heeft gehoord dat verdachte [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Ook heeft zij verteld dat er een demper was gebruikt en dat er een houder was achter gelaten. [medeverdachte1]had niet geschoten, maar was er wel bij geweest. Dat hij er bij was, heeft ze ook van [medeverdachte1] zelf gehoord. Over het daadwerkelijke schieten heeft [getuige2] verklaard dat verdachte en [medeverdachte1] al lange tijd hadden gepost in het appartement aan de[adres] en dat ze het eigenlijk al bijna hadden opgegeven. Verdachte heeft volgens haar vanuit de lift op [slachtoffer] geschoten, die de hal van de flat binnen kwam lopen. [slachtoffer] is vervolgens de flat uitgerend, waarna verdachte hem achterna is gerend en op straat enkele malen op het slachtoffer heeft geschoten om "het af te maken". Het wapen is nadien in het water gegooid, aldus [getuige2]. Ten slotte heeft zij verklaard dat [medeverdachte1] zo dom was geweest zijn GSM mee te nemen.
Het hof acht ook de verklaring van [getuige2] geloofwaardig en betrouwbaar. De verklaring die zij bij de politie heeft afgelegd komt op belangrijke punten overeen met hetgeen zij aan 'Barry' heeft verteld, zonder dat haar op dat moment duidelijk was gemaakt dat Barry een politieman was. Bovendien heeft zij bij de raadsheer-commissaris verklaard: "Wat ik bij de politie heb gezegd dat wist ik gewoon toen en dat herinnerde ik me toen ook gewoon goed. Als ik zei dat ik het niet wist, dan wist ik het ook echt niet. Ik ben daar wel eerlijk in geweest."
De verklaringen van [medeverdachte2] en [getuige2] sluiten voorts op belangrijke punten op elkaar aan en passen bij de uitkomsten van het onderzoek dat na het schietincident heeft plaatsgevonden.
Op basis van hetgeen hiervoor onder 1.4. is weergegeven stelt het hof vast dat het gehele incident, vanaf het aan komen rijden van [slachtoffer] (00:27:13 uur) tot aan het vertrekken van de verdachten vanaf de plaats delict (00:37:57 uur) rond de 10 minuten heeft geduurd. Bedacht moet worden dat in dit korte tijdsbestek [slachtoffer] vanaf de rotonde nog een stukje moest doorrijden naar de parkeerplaats tegenover het laatste van de drie appartementencomplexen om daar zijn bus te parkeren. Vervolgens is hij uitgestapt en het appartementencomplex ingelopen, waarna hij eerst in de hal is beschoten, gewond naar buiten is gelopen en op de parkeerplaats nogmaals is beschoten. In die tijd heeft verdachte ook nog het magazijn van zijn vuurwapen verwisseld. Na het schieten is de verdachte via de achterkant weggelopen, heeft daar het wapen in het water weggegooid en is met de medeverdachte [medeverdachte1] vertrokken.
Gelet op deze tijdslijn, acht het hof de gang van zaken zoals verdachte die heeft geschetst niet aannemelijk. Deze houdt immers in dat er tussen verdachte en [slachtoffer] een gesprek zou hebben plaatsgevonden buiten het appartementencomplex dat alleen al zo'n 10 tot 20 minuten zou hebben geduurd, zij vervolgens samen het gebouw in zijn gelopen en er toen bij de lift eerst door [slachtoffer] zou zijn geslagen en geschopt, alvorens verdachte overging tot het gebruik van zijn vuurwapen, waarna het schietincident zich van binnen het gebouw naar buiten verplaatst, verdachte naar de achterkant van het complex is gelopen, daar het wapen heeft weggegooid en vervolgens terug is gelopen naar zijn auto en is vertrokken. Ook past dit niet bij hetgeen uit [medeverdachte2] (aan verdachte ontleende) verklaring volgt, namelijk dat verdachte [slachtoffer] meteen heeft beschoten toen deze de hoek om kwam. Het hof gaat van die verklaring uit.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt dat verdachte op enig moment na 7 januari 2011 het plan heeft gevat om [slachtoffer] te doden. Toen hij er via [medeverdachte2] achter kwam waar [slachtoffer] (regelmatig) verbleef, heeft hij ter uitvoering van dit plan een wapen met demper aangeschaft - hetgeen de rechtbank terecht als aanvalswapen heeft aangemerkt - en heeft hij meermalen in het appartement van [medeverdachte2] gepost. Hoewel de dreigbrief de directe aanleiding kan zijn geweest om op 12 september 2011 naar de[adres] in [plaats1] te gaan, blijkt uit het daarop volgende handelen van verdachte dat hij niet van voornoemd vooropgezette plan is afgestapt. Immers heeft hij in het appartement geruime tijd op de uitkijk gestaan, heeft het slachtoffer opgewacht, is naar beneden gegaan en heeft aldaar de daad bij het woord gevoegd. Er was geen sprake van paniek maar van planmatig en weloverwogen handelen.
Aldus heeft verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad gedood en zich daarmee schuldig gemaakt aan moord.
3.4.
Medeplegen
Het hof acht niet bewezen dat verdachte dit feit tezamen en in vereniging met [medeverdachte1] en/of (een) ander(en) heeft gepleegd zoals door de rechtbank is bewezenverklaard en door het openbaar ministerie is gevorderd. Het feit dat [medeverdachte1] voorafgaand aan 12 september 2011 in het appartement van [medeverdachte2] heeft gepost en dat hij ook op 12 september 2011 in het appartement aanwezig was, is onvoldoende om te spreken van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de dood van [slachtoffer]. Een verdergaande betrokkenheid voorafgaand, tijdens of vlak na de moord kan - anders dan het openbaar ministerie heeft betoogd - niet worden vastgesteld. Verdachte zal van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1:
hij op 13 september 2011 te [plaats1], opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met een vuurwapen kogels (van korte afstand en gericht) afgevuurd op en in de richting van die [slachtoffer], waardoor die [slachtoffer] door meerdere van die kogels in het lichaam en het hoofd is getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2:
hij op 6 maart 2012 te [plaats2]opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
3:
hij op 6 maart 2012 te [plaats2]opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende 4-hydroxybutaanzuur (GHB), in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende 4-hydroxybutaanzuur, zijnde 4-hydroxybutaanzuur een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
4:
hij op tijdstippen in de periode van 12 september 2011 tot en met 6 maart 2012 [plaats2]en/of elders in Nederland, meermalen opzettelijk in voorraad heeft/hebben gehad en/of verkocht en/of afgeleverd en/of ter hand gesteld, een (grote) hoeveelheid anabolen steroïden (telkens verpakt/gedoseerd in ampullen en/of pillenstrips en/of flesjes en/of doosjes en/of potjes), zijnde een geneesmiddel, waarvoor geen handelsvergunning geldt.
5:
hij in de periode van 12 tot en met 13 september 2011 te [plaats1] een onderdeel van een vuurwapen van categorie III, te weten een patroonhouder (behorende bij een pistool van het merk Makarov) en een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (met opschrift 'CARL WALTHER SPEC AUSF') voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
moord.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd.
Noodweer(-exces)
Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting van het hof subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces. De raadsman heeft hiertoe in het verlengde van het verweer met betrekking tot voorbedachte raad aangevoerd dat verdachte de confrontatie niet heeft opgezocht en dat de klap en de trap van [slachtoffer] bij hem een gemoedsbeweging hebben veroorzaakt van paniek en boosheid, die mede was gevoed door de voorgeschiedenis (maar daarbij niet doorslaggevend was). Dat er volgens de raadsman sprake is van een exces is erin gelegen dat de reactie van verdachte disproportioneel was en van zowel de extensieve als de intensieve variant.
Het hof stelt vast dat de door verdediging gestelde gang van zaken - het gesprek tussen verdachte en [slachtoffer] en het plotseling slaan en schoppen van verdachte door [slachtoffer] - geen steun vindt in het dossier, zoals reeds bij de bewijsoverweging uiteen is gezet. De feiten die aan het verweer ten grondslag zijn gelegd zijn derhalve niet aannemelijk geworden.
Ook blijkt niet dat er anderszins sprake was van een situatie waarin voor verdachte de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding en deed zich evenmin het geval voor dat een dergelijke aanval reeds was beëindigd en dat de aan verdachte verweten gedraging het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door die daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Het hof verwerpt het verweer.
Buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond
De raadsman heeft voorts een beroep gedaan op een buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond wegens schending van artikel 2 EVRM. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het recht op leven naast een negatieve verplichting ook een positieve staatsplicht inhoudt tot het beschermen van het recht op leven, zowel in materiële als in procedurele zin. Onder verwijzing naar onder andere het Osman-arrest (EHRM 28 oktober 1998, NJ 2000, 134), heeft de raadsman erop gewezen dat er voor de Staat een zekere verplichting geldt om in bepaalde gevallen operationele (politie-) maatregelen te treffen ter beschermen van een persoon wiens leven gevaar loopt.
In de onderhavige zaak zijn verdachte en zijn gezin en schoonfamilie slachtoffer geworden van een lange reeks ernstige en levensbedreigende feiten waarvan zij aangifte hebben gedaan. Nu de Staat vrij eenvoudig de angel uit het conflict had kunnen halen door [slachtoffer] zijn inmiddels onherroepelijk geworden gevangenisstraf uit te laten zitten, maar dat heeft nagelaten, is een buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond wegens schending van artikel 2 EVRM aan de orde. Verdachte dient ontslagen te worden van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Volgens de raadsman zou het hof op dit punt eventueel aansluiting kunnen zoeken bij de ratio van het noodweer-leerstuk, te weten het recht om het recht in eigen handen te nemen en zich te keren tegen de wederrechtelijke aanranding van de in het artikel genoemde rechtsbelangen, zelfs wanneer dat met een strafbaar feit gepaard gaat. De noodweerbevoegdheid berust op een dubbele grondslag: (1) een 'natuurlijk' verdedigingsrecht van de burger en (2) rechtsorde handhaving. Er is geen sprake van een absoluut verbod op eigenrichting en noodweer kan onder meer worden getypeerd als een beperkte inbreuk op het geweldsmonopolie van de overheid. Het ging bij verdachte om zelfbescherming, niet om een wraakactie. De politie heeft ondanks de aangiftes geen actie ondernomen. Ook langs deze weg, de extensieve interpretatie van het noodweer, gecombineerd met de grondslaggedachte achter die strafuitsluitingsgrond en de verplichtingen van artikel 2 EVRM zou verdachte ontslagen dienen te worden van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof volgt de raadsman hierin niet.
De overheid heeft op grond van artikel 2 EVRM de verplichting om het recht op leven te beschermen, hetgeen ook een positieve verplichting voor de staat in kan houden. Het verweer van de verdediging is echter gebaseerd op de stelling dat een inbreuk van de overheid op artikel 2 EVRM in de vorm van het niet nakomen van een positieve verplichting als zodanig een rechtvaardiging kan zijn voor het handelen van verdachte zoals dat onder 1 is bewezen verklaard. Dat is niet het geval.
Na beëndiging van het beveiligingsprogramma was verdachte in de gelegenheid tegen die beslissing in rechte op te komen. De vraag of de politie voldoende heeft gedaan om verdachte en zijn gezin en schoonfamilie te beschermen behoeft gezien het voorgaande geen bespreking, evenals de juistheid van hetgeen in het proces-verbaal van bewaken en beveiligen van verbalisant [verbalisant] d.d. 16 juli 2014 is vermeld. Nu het hof de inhoud van het proces-verbaal niet bij zijn oordeel betrekt zal het daarom niet ingaan op het voorwaardelijk gedane verzoek van de verdediging, zoals vermeld op pagina 3 van dit arrest. Zelfs al zou het afsluiten van het beveiligingsprogramma van verdachte gelegen zijn in miscommunicatie binnen de verantwoordelijke politie-eenheid, dan nog levert dit geen rechtvaardiging op voor het handelen van verdachte, zoals door de verdediging is bepleit. Dit geldt eveneens indien een extensieve interpretatie van noodweer wordt toegepast.
Aan verdachte komt derhalve geen beroep op een (buitenwettelijke) strafuitsluitingsgrond toe.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft in de nacht van 12 op 13 september 2011 opzettelijk [slachtoffer] om het leven gebracht. Hij heeft [slachtoffer] volgens een vooropgezet plan opgewacht en beschoten toen [slachtoffer] het appartementencomplex binnenkwam waar hij woonachtig was. Toen [slachtoffer] daarop, reeds gewond, naar buiten vluchtte is verdachte achter hem aan gerend en heeft daar meerdere keren van dichtbij nogmaals op hem geschoten, waaronder door het hoofd. [slachtoffer] is op de parkeerplaats aan de voorzijde van het appartementencomplex overleden, alwaar zijn lichaam in de vroege ochtend van 13 september 2011 is gevonden.
Moord is één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Verdachte heeft [slachtoffer] het meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen. Door een dergelijk misdrijf wordt de rechtsorde ernstig geschokt en worden sterke gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij veroorzaakt.
Op het moment van overlijden was [slachtoffer] 43 jaar, getrouwd en vader van twee jonge kinderen. Verdachte heeft de nabestaanden onherstelbaar leed toegebracht. Dit blijkt onder meer uit de slachtofferverklaringen van de weduwe van [slachtoffer] en die van zijn broer en zus. Dat de weduwe en [slachtoffer] broer het levenloze lichaam van [slachtoffer]ochtends op de parkeerplaats hebben zien liggen, is voor hen extra ingrijpend geweest.
Anderzijds houdt het hof rekening met de omstandigheden die voor verdachte aanleiding zijn geweest [slachtoffer] van het leven te willen beroven. Verdachte en zijn (schoon)familie zijn het slachtoffer geweest van een lange reeks, in ernst toenemende bedreigingen en geweldsincidenten, waarbij auto's zijn vernield, er op een woning is geschoten, er handgranaten zijn gevonden, waarvan één handgranaat daadwerkelijk in de tuin van verdachtes schoonfamilie is ontploft, en waarbij verdachte voor zijn woning met een machinegeweer is neergeschoten. Naar aanleiding van deze incidenten heeft verdachte enige tijd in een beschermingsprogramma van de politie gezeten. Het hof acht het begrijpelijk dat verdachte [slachtoffer] verantwoordelijk hield voor het jegens hem en zijn omgeving aangewende geweld, al moet ook geconstateerd worden dat de politie daarvoor nooit bewijs heeft kunnen leveren. [slachtoffer] en verdachte maakten op enig moment beiden deel uit van dezelfde schoonfamilie, aangezien de partner van verdachte en de ex-partner van [slachtoffer] zussen van elkaar zijn. De spanningen tussen de schoonfamilie en verdachte enerzijds en [slachtoffer] anderzijds zijn ontstaan na de scheiding van [slachtoffer] van deze vrouw. Tussen verdachte en [slachtoffer] speelde daarnaast nog een zakelijk conflict.
Ingegeven door de angst dat een volgende aanslag hem of een familielid fataal zou worden, heeft verdachte zich genoodzaakt gevoeld zich te bewapenen om aldus zichzelf en zijn gezin te kunnen beschermen. Volgens verdachte was het "hij of ik". Hoewel het voorgaande het handelen van verdachte enigszins inzichtelijk en voorstelbaar maakt, blijft het onaanvaardbaar dat verdachte op deze wijze het recht in eigen handen heeft genomen.
In het verlengde van de onder 1 bewezenverklaarde moord, heeft verdachte zich tevens schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet wapens en munitie door een vuurwapen en een patroonhouder voorhanden te hebben. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Opiumwet door cocaïne en GHB in bezit te hebben en aan de handel in anabole steroïden. Het valt verdachte te verwijten dat hij laatstgenoemde middelen in het illegale circuit heeft verhandeld, nu de gebruikers hiervan aanzienlijke gezondheidsrisico's kunnen lopen.
De bewezenverklaarde feiten kunnen verdachte volledig worden toegerekend, zo concludeert het hof op basis van de rapportage Pro Justitia d.d. 16 juni 2013 van psycholoog J.M. Oudejans.
Met betrekking tot het recidiverisico kan het hof zich vinden in de overweging van de psycholoog dat de kans op herhaling van een feit zoals is bewezenverklaard onder feit 1, niet groot is, nu het niet erg waarschijnlijk is dat hij in de toekomst geconfronteerd zal worden met vergelijkbare, extreem stresserende en bedreigende invloeden. Het strafblad van verdachte d.d. 23 september 2014 geeft geen aanleiding voor een andere conclusie.
Het hof kent veel gewicht toe aan de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het begaan van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Het hof komt daarom tot een lichtere straf dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd. Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf van 12 jaren passend en geboden. De tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht zal daarop in mindering worden gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2](broer slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 11.200,00, bestaande uit € 1.200,- aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. [benadeelde partij2]heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
Overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering voor wat betreft de immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. [benadeelde partij2]kan in zoverre niet in zijn vordering worden ontvangen en kan deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ook ten aanzien van de gevorderde materiële schade kan [benadeelde partij2]niet in zijn vordering worden ontvangen. Ingevolge artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering jo. artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is [benadeelde partij2]ten aanzien van de gevorderde schade (kosten reis bijwonen begrafenis) niet voegingsgerechtigd.
De benadeelde partij en verdachte dienen ieder de eigen kosten te dragen van het geding.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] (weduwe slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.269.995,50, bestaande uit:
1 - begrafeniskosten: € 4.304,98
2 - verhuiskosten: € 3.377,50
3 - woon- werkverkeer: € 47.623,33
4 - gederfd levensonderhoud: € 2.202.689,69
5 - immateriële schade € 10.000,00
6 - kosten rechtsbijstand: € 2.000,00,
te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedings-maatregel.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.304,98. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.304,98, bestaande uit de onder 1 vermelde begrafeniskosten. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor de onder 2 tot en met 6 gevorderde kosten is het hof overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en de raadsman van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom niet in haar vordering worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de onder 1 vermelde schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Gelet op het vorenstaande dienen de benadeelde partij en de verdachte als over en weer deels in het ongelijk gestelde partijen, ieder de eigen kosten te dragen van het geding en dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen de artikelen 36f, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en artikel 40 van de Geneesmiddelenwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij2]in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen tot nog toe gemaakte kosten dragen en veroordeelt verdachte in de nog te maken kosten van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 4.304,98 (vierduizend driehonderdvier euro en achtennegentig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 13 september 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen tot nog toe gemaakte kosten dragen en veroordeelt verdachte in de nog te maken kosten van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1], een bedrag te betalen van € 4.304,98 (vierduizend driehonderdvier euro en achtennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 53 (drieënvijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 13 september 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Aldus gewezen door
mr. G.M. Meijer-Campfens, voorzitter,
mr. G. Dam en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 27 november 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.