7 De motivering van de beslissing
* de wijziging van omstandigheden
7.1
In de onderhavige zaak is in de eerste plaats aan de orde de vraag of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW.
7.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de man gestelde wijziging van omstandigheden een herbeoordeling van de kinder- en partneralimentatie rechtvaardigt. De vrouw is het daarmee niet eens. Zij is van mening dat geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, nu volgens haar niet is komen vast te staan dat de gestelde gezondheidstoestand van de man blijvend dan wel structureel van aard is. De vrouw geeft aan dat het voor de man normaal was om overwerk te verrichten. Dat de bedrijfsarts aangeeft dat de man geen extreem lange werkdagen meer dient te verrichten, betekent volgens de vrouw niet dat de man geen overwerk meer kan verrichten. De vrouw is dan ook van mening dat het wijzigingsverzoek van de man dient te worden afgewezen.
7.3
De man geeft aan dat zijn arts heeft aangegeven hij zijn lichaam na de operatie van zijn rug niet meer bovenmatig mag belasten, waardoor het verrichten van overwerk niet meer mogelijk is. Daarnaast staan de omstandigheden op het werk het draaien van overuren eveneens in de weg. De man heeft ter onderbouwing van het voorgaande bescheiden in het geding gebracht.
7.4
Uit de door de man in het geding gebracht bescheiden - waaronder een verklaring van zijn werkgever - blijkt naar het oordeel van het hof voldoende dat het voor de man vanwege zijn gezondheidstoestand en het werkaanbod niet langer mogelijk is om meer dan 40 uren per week te werken. Daarbij komt dat uit de door de man overgelegde salarisspecificaties ook volgt dat hij geen overuren meer heeft gemaakt. Het hof is derhalve van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, hetgeen een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt.
* de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdragen
7.5
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdragen, zoals te doen gebruikelijk, op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift van de man (derhalve 11 september 2014) gesteld.
7.6
De vrouw is het daarmee niet eens. Zij stelt niet in staat te zijn tot terugbetaling, omdat zij met de kinderen dient rond te komen van een inkomen beneden bijstandsniveau. De rechtbank is aan dit punt volledig voorbijgegaan. De vrouw verzoekt het hof om de gewijzigde onderhoudsbijdragen te laten ingaan twee maanden na de bestreden beschikking (derhalve op 19 maart 2015). Zij stelt niet met terugwerkende kracht een (aanvullende) bijstandsuitkering te kunnen aanvragen.
7.7
De man is van mening dat terecht van voornoemde ingangsdatum is uitgegaan, daar de man vanaf dat moment een lager inkomen had en de vrouw voorafgaand aan de indiening van zijn inleidend verzoekschrift daarvan in kennis heeft gesteld. Daarenboven heeft de vrouw volgens de man nimmer inzicht gegeven in haar eigen verdiensten en derhalve niet aangetoond zij een inkomen beneden bijstandsniveau heeft dan wel beneden de beslagvrije voet.
7.8
Het hof overweegt als volgt. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een voor zijn uitspraak gelegen datum, in het bijzonder indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg. Dit brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moet geven in de motivering (blijkens HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757).
7.9
Aangezien het op voorhand niet duidelijk is of de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum in hoger beroep tot een dergelijk verstrekkend gevolg leidt zoals door de vrouw is aangevoerd, ziet het hof vooralsnog geen aanleiding om van de door de rechtbank tot uitgangspunt genomen ingangsdatum af te wijken. Dit maakt dat het hof bij de beoordeling van de onderhavige zaak zal uitgaan van 11 september 2014 als ingangsdatum voor de gewijzigde onderhoudsbijdragen. Voor wat betreft de (eventuele) terugbetalingsverplichting van de vrouw verwijst het hof naar hetgeen onder rechtsoverweging 7.45 en 7.46 wordt overwogen.
* de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
7.10
Partijen hebben zich beiden - de vrouw bij akte uitlating, gevoegd bij het journaalbericht van 22 oktober 2015 van mr. Blok, en de man bij akte uitlating, gevoegd bij het journaalbericht van 27 oktober 2015 namens mr. De Ruiter - op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) dient te worden gevolgd voor wat betreft de bepaling van de behoefte van de kinderen.
7.11
In dit kader overweegt het hof als volgt. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de (geïndexeerde) behoefte van de kinderen (zonder rekening te houden met het kindgebonden budget) afgerond € 330,-- per kind per maand bedraagt. In hoger beroep zijn partijen het over de behoefte van de kinderen van € 330,-- per kind per maand eens, zodat het hof bij de beoordeling van het onderhavige geschil - over de gehele periode - van deze behoefte zal uitgaan.
7.12
Voorts dient ieders aandeel in de kosten van de kinderen te worden berekend. In dat kader zal eerst de draagkracht van de man, vervolgens de draagkracht van de vrouw en tot slot het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen worden besproken.
* de draagkracht van de man
7.13
Hoewel de vrouw zich op het standpunt stelt dat de man nog immer geacht kan worden meer dan 40 uren per week te werken zodat van een hoger inkomen van de man dient te worden uitgegaan, heeft de man in dit kader voldoende onderbouwd dat dit thans niet meer tot de mogelijkheden behoort zodat van zijn werkelijke inkomen dient te worden uitgegaan. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 7.3 en 7.4 is overwogen.
7.14
De vrouw is van mening dat van een hoger netto besteedbaar inkomen van de man dient te worden uitgegaan. Zij stelt zich in hoger beroep kennelijk op het standpunt dat de rechtbank bij de beoordeling van de draagkracht van de man ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de fiscale voordelen ten aanzien van de eigen woning. Het hof gaat aan deze stelling voorbij, nu - op grond van paragraaf 4.5 van het Rapport Expertgroep Alimentatienormen - bij berekening van het netto besteedbaar inkomen van partijen in het kader van de vaststelling van kinderalimentatie de kosten en voordelen met betrekking tot de eigen woning (te weten: post 80 tot en met 83) buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
7.15
Aangezien er door de vrouw overigens geen andere bezwaren zijn ingebracht tegen de inkomensgegevens die de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man, zal het hof aan de hand van die gegevens het netto besteedbaar inkomen van de man berekenen. Het hof heeft het netto besteedbaar inkomen van de man over de periode van 11 september 2014 tot 1 januari 2015 - aan de hand van de tarieven 2014-2 - berekend op een bedrag van € 2.014,-- per maand en over de periode vanaf 1 januari 2015 - aan de hand van de tarieven 2015-1 - berekend op een bedrag van € 2.026,-- per maand. Dit netto besteedbaar inkomen van de man zal tot uitgangspunt genomen worden bij de berekening van de draagkracht van de man ten behoeve van de door hem te betalen kinderalimentatie. Een door de griffier gewaarmerkte kopie van voornoemde berekeningen zal aan deze beschikking worden gehecht.
7.16
Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd over de mogelijkheid van de man om zijn woonlasten te delen met zijn partner, onvoldoende aanleiding om af te wijken van het rekenmodel ten behoeve van het berekenen van kinderalimentatie waarin wordt uitgegaan van forfaitaire bedragen.
7.17
Uitgaande van de formule blijkens de draagkrachttabel van 2014 (te weten: 70% [NBI - (0,3 x NBI + 860)]) en een netto besteedbaar inkomen van € 2.014,-- per maand, heeft de man over de periode van 11 september 2014 tot 1 januari 2015 een draagkracht van afgerond € 385,-- per maand. Rekening houdend met het fiscaal voordeel buitengewone uitgaven kinderen ter hoogte van € 81,-- per maand, bedraagt de totale draagkracht van de man over de periode van 11 september 2014 tot 1 januari 2015 € 466,-- per maand.
7.18
De man heeft over de periode vanaf 1 januari 2015, uitgaande van de formule blijkens de draagkrachttabel van 2015 (te weten: 70% [NBI - 0,3 x NBI + 875)]) en een netto besteedbaar inkomen van € 2.026,-- per maand, een draagkracht van afgerond € 380,-- per maand. Daar het fiscaal voordeel buitengewone uitgaven kinderen per 1 januari 2015 is komen te vervallen, zal hiermee vanaf die datum geen rekening (meer) worden gehouden.
* de draagkracht van de vrouw
7.19
De man heeft zich bij voornoemde akte uitlating tevens op het standpunt gesteld dat overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad bij de beoordeling van de draagkracht van de vrouw in het kader van de berekening van ieders aandeel in de kosten van de kinderen ten behoeve van de kinderalimentatie, rekening dient te worden gehouden met het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt. Hij heeft in zijn incidenteel hoger beroep gegriefd tegen het feit dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met enige draagkracht aan de zijde van de vrouw.
7.20
De vrouw is van mening dat er aan haar zijde geen rekening dient te worden gehouden met een minimumbijdrage van € 50,-- per maand, omdat zij alsdan in de (financiële) problemen zal komen. Zij doet een beroep op de aanvaardbaarheidstoets.
7.21
Het hof ziet - anders dan de rechtbank - geen aanleiding om de draagkracht van de vrouw buiten beschouwing te laten. Evenmin ziet het hof in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd op grond van de aanvaardbaarheidstoets geen aanleiding om af te wijken. Immers, blijkens het Rapport Expertgroep Alimentatienormen kan slechts door de onderhoudsplichtige onder omstandigheden een beroep worden gedaan op de zogeheten aanvaardbaarheidstoets. Anders dan waarvan de vrouw lijkt uit te gaan is er geen sprake van een minimumbijdrage van € 50,-- per maand bij twee of meer kinderen, doch van een minimumdraagkracht van € 50,-- per maand aan de zijde van de vrouw. Het hof zal overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad bij de beoordeling van de draagkracht van de vrouw rekening houden met het door haar ontvangen kindgebonden budget en dit bij haar inkomsten uit arbeid optellen.
7.22
De rechtbank is uitgegaan van een door de vrouw (te) ontvangen kindgebonden budget in 2014 van € 130,-- per maand en in 2015 van € 444,-- per maand. Nu daartegen in hoger beroep niet is gegriefd, zal het hof ook van voornoemde bedragen uitgaan.
7.23
De vrouw heeft, naar eigen zeggen, een netto inkomen (inclusief 8% vakantietoeslag) van € 642,60,-- per maand. De man heeft de hoogte van dit inkomen niet bestreden. Hij heeft zich echter op het standpunt gesteld dat aan de vrouw - zowel in het kader van de kinderalimentatie als in het kader van partneralimentatie - een hogere verdiencapaciteit dient te worden toegekend.
7.24
De vrouw stelt geen mogelijkheden te hebben om meer te werken vanwege de zorg voor [de minderjarige2] in verband met zijn gedragsproblemen en het feit dat zij bij haar huidige werkgever niet meer dan 15 uren per week kan werken.
7.25
De man is van mening dat de vrouw in staat moet worden geacht om meer inkomsten te verwerven, nu partijen reeds vier jaar gescheiden zijn, de vrouw 42 jaar oud is en de kinderen thans 16 en 13 jaar oud zijn. Hij geeft aan dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij niet in staat is om meer inkomsten te verwerven.
7.26
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet in staat is om meer dan 15 uren per week te werken. Uit de door de vrouw overgelegde bescheiden blijkt slechts dat [de minderjarige2] op school gedragsproblemen vertoonde en dat hierin verbetering is gekomen. Weliswaar heeft de vrouw bij haar huidige werkgever om een uitbreiding van haar uren verzocht, doch van de vrouw mag verwacht worden dat zij eveneens bij andere werkgevers solliciteert om zodoende meer inkomen te kunnen genereren. Onvoldoende is gebleken dat de vrouw zich heeft ingespannen om meer inkomsten te verwerven. Het hof acht het redelijk om aan de vrouw een verdiencapaciteit van € 1.000,-- netto per maand toe te kennen.
7.27
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over de periode van 11 september 2014 tot 1 januari 2015 kan derhalve op een bedrag van afgerond € 1.130,-- per maand (te weten: € 1.000,-- + € 130,--) worden gesteld. Bij een netto besteedbaar inkomen van € 0,-- tot € 1.250,-- is er blijkens de draagkrachttabel van 2014 sprake van een minimumdraagkracht van € 50,-- bij twee of meer kinderen.
7.28
Over de periode vanaf 1 januari 2015 kan het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van afgerond € 1.444,-- per maand (te weten: € 1.000,-- + € 444,--) worden gesteld. De vrouw heeft derhalve over de periode vanaf 1 januari 2015, uitgaande van de formule blijkens de draagkrachttabel van 2015 (te weten: 70% [NBI - (0,3 x NBI + 825)]) een draagkracht van afgerond € 130,-- per maand.
* het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen
7.29
De totale draagkracht van partijen bedraagt over de periode van 11 september 2014 tot 1 januari 2015 € 516,-- per maand (te weten: € 466,-- + € 50,--) en over de periode vanaf 1 januari 2015 € 510,-- per maand (te weten: € 380,-- + € 130,--).
7.30
Daar de totale draagkracht van partijen niet voldoende is om in de volledige behoefte van de kinderen (te weten: € 660,-- per maand) te voorzien, zal de man zijn volledige zorgkorting niet kunnen verzilveren. De helft van het tekort, wordt aan de man toegerekend en dient derhalve in mindering te strekken op de door hem te verzilveren zorgkorting. Het vorenstaande brengt uiteraard met zich dat eveneens aan de vrouw de helft van het tekort wordt toegerekend.
7.31
De zorgkorting (in casu een percentage van 15%) wordt berekend over de behoefte van de kinderen. Nu de behoefte van de kinderen in totaal € 660,-- per maand (te weten: € 330,-- per kind per maand) bedraagt, is sprake van een zorgkorting van € 99,-- per maand (te weten: € 49,50 per kind per maand).
7.32
Het tekort bedraagt over de periode van 11 september 2014 tot 1 januari 2015 € 144,--per maand (te weten: € 660,-- minus € 516,--), zodat de man een bedrag aan zorgkorting van € 27,-- per maand (te weten: € 99,-- minus € 72,--) kan verzilveren. Dit betekent dat de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de periode van 11 september 2014 tot 1 januari 2015 op een bedrag van € 439,-- per maand (te weten: € 466,-- minus € 27,--), derhalve op een bedrag van € 219,50 per kind per maand dient te worden bepaald.
7.33
Over de periode vanaf 1 januari 2015 bedraagt het tekort € 150,-- per maand (te weten: € 660,-- minus € 510,--). Dit betekent dat de man een bedrag aan zorgkorting van € 24,-- per maand (te weten: € 99,-- minus € 75,--) kan verzilveren. Het vorenstaande brengt met zich dat de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de periode vanaf 1 januari 2015 op een bedrag van € 356,-- per maand (te weten: € 380,-- minus € 24,--), derhalve op een bedrag van € 178,-- per kind per maand dient te worden bepaald.
* de behoefte van de vrouw
7.34
Het hof stelt vast dat partijen het er in hoger beroep over eens zijn geworden dat de behoefte van de vrouw in 2011, berekend aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen minus de kosten van de kinderen, op een bedrag van afgerond € 1.341,-- netto per maand kan worden gesteld. Zij zijn het er eveneens over eens dat de geïndexeerde behoefte van de vrouw afgerond € 1.405,-- netto per maand bedraagt. Het hof zal daarvan bij de beoordeling van het onderhavige geschil - over de gehele periode - uitgaan.
* de behoeftigheid van de vrouw
7.35
Het hof verwijst voor wat betreft het mee te nemen netto inkomen van de vrouw naar hetgeen onder rechtsoverwegingen 7.23 tot en met 7.26 is overwogen. Derhalve zal het hof ook ten aanzien van de partneralimentatie uitgaan van een netto verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.000,-- per maand. Het hof ziet gelet op de leeftijd en (werk)ervaring van de vrouw geen, althans onvoldoende, aanleiding de man in zijn stelling te volgen dat de vrouw in staat mag worden geacht om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
7.36
Uitgaande van een netto verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.000,-- en het kindgebonden budget van € 130,--, bedraagt het inkomen van de vrouw in 2014 € 1.130,-- netto per maand. Het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen ter hoogte van € 50,--, alsmede het tekort ter hoogte van € 72,-- dat aan haar is toegerekend, dient echter hierop in mindering te worden gebracht, hetgeen met zich brengt dat de vrouw gelet op haar inkomsten ter hoogte van € 1.008,-- (te weten: € 1.130,-- minus € 122,--) behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud van € 397,-- netto per maand (te weten: € 1.405,-- minus € 1.008,--), hetgeen neerkomt op een bedrag van € 710,-- bruto per maand.
7.37
Echter, aangezien de vrouw onder V. in het petitum van haar beroepschrift verzoekt te bepalen dat de man aan haar over de periode van 11 september 2014 tot 1 januari 2015 een bijdrage ter zake partneralimentatie voldoet van € 105,-- netto per maand, althans het bruto equivalent hiervan, dat de vrouw ter zitting op een bedrag van € 152,-- heeft gesteld, wordt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud hierdoor begrensd.
7.38
In 2015 bedraagt het inkomen van de vrouw € 1.444,-- netto per maand (te weten: de verdiencapaciteit van € 1.000,-- + het kindgebonden budget van € 444,-- netto per maand). Hierop dient het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen ter hoogte van € 130,-- in mindering te strekken, alsmede het tekort ter hoogte van € 75,-- dat aan haar is toegerekend. Dit brengt met zich dat de vrouw over de periode vanaf 1 januari 2015 gelet op haar inkomsten ter hoogte van € 1.239,-- (te weten: € 1.444,-- minus € 205,--) behoefte heeft aan een bijdrage van € 166,-- netto per maand (te weten: € 1.405,-- minus € 1.239,--), hetgeen neerkomt op een bedrag van € 283,-- bruto per maand.
7.39
Voornoemde behoeftigheid vormt de bovengrens van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud over de periode vanaf 1 januari 2015.
* de draagkracht van de man
7.40
Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 7.13 zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man rekening houden met zijn werkelijke inkomen.
7.41
Het hof stelt vast dat de vrouw in hoger beroep niet expliciet heeft gegriefd tegen de door de rechtbank meegenomen lasten in de draagkrachtberekening van de man ten behoeve van de partneralimentatie. In de door haar overgelegde draagkrachtberekening van de man (gevoegd als productie 10 bij het beroepschrift) lijkt de vrouw te zijn uitgegaan van de gegevens zoals deze destijds zijn opgenomen in de aan de beschikking van 8 december 2011 gehechte draagkrachtberekening van de man. De rechtbank is bij de bestreden beschikking uitgegaan van de (recente) lasten van de man, welke lasten door de man in eerste aanleg met bewijsstukken zijn onderbouwd. Het hof ziet dan ook in de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening en hetgeen zij hieromtrent in haar beroepschrift onder punt 36 heeft opgemerkt, onvoldoende aanleiding om van andere gegevens uit te gaan dan de gegevens die zijn opgenomen in de aan bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening van de man.
7.42
Voorts dient bij de bepaling van de draagkracht van de man in het kader van de partneralimentatie rekening te worden gehouden met de door hem te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen inclusief de zorgkorting, derhalve ook dat gedeelte van de zorgkorting dat de man bij de berekening van zijn aandeel in de kosten van de kinderen niet heeft kunnen verzilveren. Dit brengt met zich dat het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man ten behoeve van partneralimentatie onder post 141 over de periode van 11 september 2014 tot 1 januari 2015 rekening houdt met een bedrag van € 511,-- per maand en over de periode vanaf 1 januari 2015 met een bedrag van € 431,-- per maand.
7.43
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen de niet-betwiste posten in de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening, heeft het hof de draagkracht van de man berekend. Uit de in kopie aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekeningen volgt dat de beschikbare draagkrachtruimte van de man voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw over de periode van 11 september 2014 tot 1 januari 2015 - aan de hand van de tarieven 2014-2 - € 179,-- netto per maand (derhalve € 308,-- bruto per maand) en over de periode vanaf 1 januari 2015 - aan de hand van de tarieven 2015-1 - € 183,-- netto per maand (derhalve € 315,-- bruto per maand) bedraagt.
7.44
Over de periode van 11 september 2014 tot 1 januari 2015 zal het hof de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op een bedrag van € 152,-- per maand bepalen, nu deze bijdrage begrensd wordt door hetgeen door de vrouw in hoger beroep verzocht is. Over de periode vanaf 1 januari 2015 wordt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw begrensd door haar behoeftigheid, zodat de bijdrage vanaf die datum op een bedrag van € 283,-- per maand dient te worden gesteld.
* de eventuele terugbetalingsverplichting
7.45
In het kader van de eventuele terugbetalingsverplichting met betrekking tot de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen overweegt het hof als volgt.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de kinderalimentatie over de periode van 11 september 2014 tot 1 januari 2015 op een bedrag van € 209,-- per kind per maand (derhalve in totaal € 418,-- per maand) en over de periode vanaf 1 januari 2015 op een bedrag van € 108,-- per kind per maand (derhalve in totaal € 216,-- per maand) gesteld. Over de periode van 11 september 2014 tot de datum van de bestreden beschikking (te weten: 19 januari 2015) heeft de vrouw een bedrag aan kinderalimentatie genoten zoals destijds bij beschikking van 8 december 2011 vastgesteld (te weten: € 315,-- per kind per maand). Hoewel de vrouw derhalve over de periode van 11 september 2014 tot 19 januari 2015 teveel kinderalimentatie heeft ontvangen, brengt één en ander geen terugbetalingsverplichting voor de vrouw met zich, nu de man over de periode van 19 januari 2015 tot de datum van de onderhavige beschikking een bedrag aan kinderalimentatie heeft voldaan zoals bij de bestreden beschikking is opgelegd en het hof thans de kinderalimentatie over de periode van 11 september 2014 tot 1 januari 2015 op een bedrag van € 219,50 per kind per maand (derhalve € 439,-- per maand) en over de periode vanaf 1 januari 2015 op een bedrag van € 178,-- per kind per maand (derhalve € 356,-- per maand) zal bepalen.
7.46
Voor wat betreft de terugbetalingsverplichting met betrekking tot de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, merkt het hof het volgende op.
Bij de bestreden beschikking is de partneralimentatie over de periode van 11 september 2014 tot 1 januari 2015 op nihil bepaald en over de periode vanaf 1 januari 2015 op een bedrag van € 224,-- per maand. Dit maakt dat de vrouw over de periode van 11 september 2014 tot 1 januari 2015 teveel partneralimentatie heeft ontvangen, nu zij een bedrag aan partneralimentatie heeft genoten zoals destijds bij beschikking van 8 december 2011 was vastgesteld (te weten: 224,-- per maand). Echter, nu het hof de partneralimentatie over de periode van 11 september 2014 tot 1 januari 2015 op een bedrag van € 152,-- per maand en over de periode vanaf 1 januari 2015 op een bedrag van € 283,-- per maand zal bepalen en gebleken is dat de man vanaf de bestreden beschikking geen, althans nagenoeg geen, bijdrage meer in de kosten van levensonderhoud van de vrouw heeft voldaan, is er over de gehele periode bezien geen sprake van teveel ontvangen bijdragen door de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud.
7.47
Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om de proceskosten in hoger beroep tussen gewezen echtgenoten te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.