Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHARL:2015:2406

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
31-03-2015
02-04-2015
200.117.291-01
Civiel recht
Hoger beroep

Herhaald appel tegen de afwijzing van loonvorderingen op de grondslag van (primair) het bestaan van een arbeidsovereenkomst en (subsidiair) het bestaan van een opdrachtovereenkomst. Aangezien het arrest van het hof in kracht van gewijsde is gegaan, stuiten deze vorderingen af op strijd met de goede procesorde en wordt het appel niet-ontvankelijk verklaard. Resteert het appel tegen de afwijzing van de (meer subsidiaire) vorderingen tot betaling van schadevergoeding wegens de voortijdige beëindiging van een overeenkomst van opdracht. Ook in hoger beroep komt echter niet vast te staan dat appellant in privé een opdrachtovereenkomst met geïntimeerde heeft gesloten. Het bewijsaanbod van appellant wordt als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd. De meer subsidiaire vorderingen worden derhalve afgewezen.

Rechtspraak.nl
AR 2015/584
AR-Updates.nl 2015-0328
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0328

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof: 200.117.291/01

(zaaknummer rechtbank Leeuwarden: 84261 / HA ZA 07-628)

arrest van de eerste kamer van 31 maart 2015 in de zaak van:

[appellant] ,

wonende te [woonplaats],

appellant,

in eerste aanleg eiser,

hierna: [appellant],

advocaat: mr. P. van Bommel, kantoorhoudend te Franeker,

tegen

[geïntimeerde] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],

geïntimeerde,

in eerste aanleg gedaagde,

hierna: [geïntimeerde],

advocaat: mr. B.J.H. Kesnich, kantoorhoudend te Alkmaar.

Het tussenarrest van 22 oktober 2013 wordt hier overgenomen.

1 De verdere loop van het geding in hoger beroep

1.1

Na voormeld tussenarrest heeft [appellant] een memorie van grieven (met producties) genomen, met als conclusie om bij arrest:

1. Het vonnis van (...) 17 april en 7 augustus 2007 (...) alsmede het vonnis van (...) 27 juni 2012 te vernietigen en opnieuw recht te doen door de (al dan niet gewijzigde) vorderingen van thans appellant (...) alsnog geheel toe te wijzen, bestaande uit de vorderingen zoals geformuleerd bij dagvaarding:

SUBSIDIAIR: te bepalen dat aan appellant (...) wordt voldaan het volledige loon ad € 4.000,-- NETTO per maand vanaf 1 januari 2005 tot aan de datum van rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst van opdracht, alsmede de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening.

MEER SUBSIDIAIR: geïntimeerde (...) wordt veroordeeld tot voldoening van schadevergoeding aan appellant (...) nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet, ten titel van voortijdige beëindiging van de overeenkomst van opdracht

alsmede bij akte d.d. 6 april 2011:

Onder handhaving van al hetgeen bij primaire dagvaarding is gevorderd, aanvullend wordt gevorderd:

- dat voor recht wordt verklaard, dat tussen appellant (...) en geïntimeerde (...) vanaf 1 november 2003 tot nader te bepalen datum sprake is geweest van een overeenkomst van opdracht voor onbepaalde duur, alsmede dat:

- geïntimeerde (...) jegens appellant (...) toerekenbaar tekort is geschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld, met veroordeling tot vergoeding van schade, bestaande uit de niet-betaalde maandtermijnen ad € 4.000,--, exclusief BTW, althans € 3.800,-- exclusief BTW, althans nader in rechte te bepalen bedrag, vanaf 1 januari 2005, althans vanaf nader in rechte te bepalen datum, tot datum rechtsgeldige beëindiging, althans de geleden vermogensschade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet, bestaande uit niet-behaalde omzet door appellant (...) vanaf 1 januari 2005, althans vanaf nader in rechte te bepalen datum, tot datum rechtsgeldige beëindiging,

- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2005, althans vanaf nader in rechte te bepalen datum, tot aan datum algehele voldoening,

- met veroordeling van geïntimeerde (...) in de proceskosten.

2. Geïntimeerde te veroordelen om de aan appellant te begroten bijdrage in de proceskosten te voldoen, zowel met betrekking tot het geding in eerste aanleg als het geding in hoger beroep.

3. Het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, mede ten aanzien van de proceskosten, bij niet tijdige voldoening te vermeerderen met de wettelijke rente, en het nasalaris.

1.2

[geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord genomen, met conclusie om:

"(...) bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [appellant] af te wijzen, hetzij door hem niet-ontvankelijk te verklaren, hetzij door hem deze als ongegrond te ontzeggen, dan wel af te wijzen en de vonnissen van (...) 17 april 2007 en 7 augustus 2007 (...) en het vonnis van (...) 27 juni 2012 tussen partijen gewezen, zo nodig onder verbetering en aanvulling van gronden, te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de (daadwerkelijke) kosten van beide instanties, althans van het hoger beroep, te weten de proceskosten ex artikel 237 e.v. Rv, alsmede nakosten voor een bedrag van € 131,00 zonder betekening welke bedrag in geval van betekening met € 68,00 wordt verhoogd, welke bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, indien [appellant] het bedrag niet binnen 7 dagen na aanzegging respectievelijk betekening van het in deze te wijzen arrest heeft voldaan althans een zo danig bedrag als uw gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren;"

1.3

Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd en daartoe de stukken overgelegd.

2 De omvang van het appel

2.1

In eerste aanleg heeft [appellant] vorderingen ingesteld die zijn samen te vatten als volgt.

Primair: een veroordeling tot betaling van € 4.000,- netto per maand ingaande 1 januari 2005 (met nevenvorderingen) op de grondslag dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst bestaat, dan wel heeft bestaan.

Subsidiair: een veroordeling tot betaling van € 4.000,- netto per maand ingaande
1 januari 2005 (met nevenvorderingen) op de grondslag dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht voor onbepaalde duur bestaat, dan wel heeft bestaan.

Meer subsidiair: een veroordeling tot vergoeding van schade (nader op te maken bij staat) op de grondslag dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht voor onbepaalde duur heeft bestaan, die voortijdig is beëindigd.

2.2

In het vonnis van 7 augustus 2007 heeft de kantonrechter geoordeeld "dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] als bedoeld in artikel 7:610 BW. De primaire en subsidiaire vorderingen van [appellant], die zijn gebaseerd op het bestaan van een arbeidsovereenkomst (cursivering hof), worden afgewezen."

2.3

In het dictum van het vonnis van 7 augustus 2007 heeft de kantonrechter vervolgens de primaire en subsidiaire vorderingen van [appellant] afgewezen en de zaak voor wat betreft de meer subsidiaire vordering verwezen naar de rechtbank. Met betrekking tot die verwijzing heeft de kantonrechter over de toepassing van de artikelen 72, 73 en 94 Rv onder meer overwogen dat "nu de grondslag voor de meer subsidiaire vordering een andere is dan die van de primaire en subsidiaire vorderingen, hij niet bevoegd is van de meer subsidiaire vordering kennis te nemen."

2.4

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de kantonrechter van 17 april 2007 en 7 augustus 2007.

2.5

Het (voormalige) gerechtshof te Leeuwarden heeft in zijn arrest van 7 september 2010 (ECLI:NL:GHLEE:2010:BN6421) onder meer overwogen dat "Het voornaamste geschilpunt dat partijen verdeeld houdt is of tussen partijen op enig moment sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst (...) dan wel of sprake is geweest van een overeenkomst van opdracht (...)." Het hof is tot het oordeel gekomen dat de grieven geen doel treffen "voor zover die zich richten tegen de afwijzing van de vorderingen met als grondslag het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde]. Tegen de afwijzing van de subsidiaire vordering zijn geen grieven gericht." Het hof heeft de vonnissen van de kantonrechter van
17 april 2007 en 7 augustus 2007 bekrachtigd voor zover daarbij de primaire en subsidiaire vorderingen van [appellant] zijn afgewezen. Op grond van art. 71 lid 5 Rv - waarin onder meer is bepaald dat tegen een verwijzing geen voorziening open staat - heeft het hof [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn appel voor zover dat is gericht tegen de verwijzing van de zaak naar de rechtbank, waarbij het hof heeft overwogen dat [appellant] geen gronden voor doorbreking van het appelverbod heeft aangevoerd. Tegen het arrest van het hof van 7 september 2010 is geen beroep in cassatie ingesteld.

2.6

In de onderhavige zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de kantonrechter van 17 april 2007 en 7 augustus 2007, alsmede tegen het vonnis van de rechtbank van 27 juni 2012. Het hof stelt vast dat [appellant] thans voor de tweede maal appelleert tegen de vonnissen van de kantonrechter van 17 april 2007 en 7 augustus 2007.

2.7

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is een tweede appel in strijd met de goede procesorde. De partij die, voordat eindvonnis is gewezen, hoger beroep heeft ingesteld van een tussenvonnis, kan in een later stadium van de procedure niet meer tegen het tussenvonnis opkomen, ook niet voor zover in dat tussenvonnis voorkomende eindbeslissingen in een later vonnis zijn herhaald (HR 16 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0721). Een uitzondering op het verbod van herhaald appel moet worden aanvaard indien het (eerste) beroep tegen het tussenvonnis niet-ontvankelijk was verklaard. Deze uitzondering doet zich in het onderhavige geval hooguit voor ten aanzien van de beslissing van het hof bij arrest van 7 september 2010 om [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel tegen de verwijzingsbeslissing van de kantonrechter in diens vonnis van 7 augustus 2007. In zoverre heeft te gelden dat het appel van [appellant] andermaal afstuit op het appelverbod van
art. 71 lid 5 Rv, aangezien hij ook in de onderhavige procedure geen gronden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot doorbreking daarvan, hetgeen leidt tot een niet-ontvankelijk verklaring voor dit onderdeel. Voor het overige is op het herhaalde appel de hiervoor genoemde hoofdregel van toepassing, hetgeen eveneens leidt tot niet-ontvankelijk verklaring, zij het op een andere grondslag. Alles bij elkaar genomen zal het hof (ambtshalve) de niet-ontvankelijkheid uitspreken van het appel voor zover gericht tegen de vonnissen van de kantonrechter van 17 april 2007 en 7 augustus 2007 (vgl. HR 13 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2778).

2.8

Gelet op het voorgaande zijn de primaire en subsidiaire vorderingen van [appellant] thans onherroepelijk verworpen. Grief I, waarmee [appellant] opkomt tegen de afwijzing van zijn subsidiaire vordering door de kantonrechter, stuit hierop af. De "innerlijke tegenstrijdigheid" die [appellant] bespeurt in de vonnissen van de kantonrechter, kan hem niet baten. Evenzo moet het hof de juistheid van de stelling van [appellant] dat hij in de zaak die heeft geleid tot het in 2.5 aangehaalde arrest van 7 september 2010 wel degelijk heeft gegriefd tegen de afwijzing van zijn subsidiaire vordering en dat het hof hier ten onrechte dan wel abusievelijk aan is voorbij gegaan, in het midden laten.

2.9

Ter beoordeling in dit appel resteert derhalve de meer subsidiaire vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade (nader op te maken bij staat) wegens het ontijdig afbreken van een overeenkomst van opdracht, alsmede de vorderingen die in het in 1.1 aangehaalde petitum zijn geformuleerd na de woorden "alsmede bij akte d.d. 6 april 2011".

3 De feiten

3.1

Het hof ziet aanleiding om zelfstandig de feiten vast te stellen die hij relevant acht voor de beoordeling. Het hof gaat uit van de navolgende feiten, die als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties, vast zijn komen te staan.

3.2

[appellant] was, tezamen met [X], vennoot van de [bedrijf 1] Deze vennootschap hield zich bezig met financiële dienstverlening en is ontbonden per 5 juli 2004.

3.3

Op 5 mei 2003 heeft [Y], namens [bedrijf 2] te [plaats 1], een geheimhoudingsverklaring getekend waarin staat vermeld dat [bedrijf 2] is benaderd door [bedrijf 1] met het verzoek kennis te nemen van door haar ontwikkelde productideeën.

3.4

[geïntimeerde] is een (middellijke) dochtervennootschap van [bedrijf 3], waarvan [Y] (hierna: [Y]) directeur is. Ten tijde van de eerste contacten tussen [Y] en [appellant] was [geïntimeerde] een lege vennootschap.

3.5

Per 1 september 2003 is een nevenvestiging van [geïntimeerde], handelend onder de naam [bedrijf 4], ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, met als bedrijfsomschrijving: bedrijfsorganisatieadviesbureau, assurantiekantoor, bemiddelen bij het afsluiten van financieringen, ontwikkelen en oprichten van facilitaire dienstencentra en verlenen van facilitaire diensten aan andere ondernemingen, met als vestigingsadres [adres] te [plaats 2]. Als feitelijk leider/gevolmachtigde is per 1 mei 2004 [appellant] ingeschreven. Volgens de inschrijving waren in de nevenvestiging twee personen werkzaam.

3.6

Op 17 oktober 2003 heeft een overleg plaatsgevonden tussen [appellant], [Q] (namens de [Y] Groep) en [R]. In het verslag van deze bijeenkomst staat:

"Uit de besprekingen met JWF is het volgende voorstel op tafel gelegd:

Uitgangspunt de afspraak dat [Y] de Sfb-regeling inkoopt tegen betaling van 6% PxD

Op basis hiervan was de volgende No Cure/No Pay beloningssysteem gemaakt:

1. Inlossing van de annuïteit 2% tot maximaal lening + rente

2. Vergoeding JWF 2,5%

5. Te verdelen tussen [Y] en [appellant] 1% (na inlossen 1 is dat 3%).

Dit systeem staat echter een snelle Break-even situatie in de weg!

(…)

Nu de realisering van dit plan teveel vertraging heeft opgelopen zullen we (tijdelijk) gebruik moeten maken van de geboden alternatieven. De noodzaak hiervan zit in de volgende punten.

1. De werkgevers uit het voortraject dringen aan op dienstverlening

2. Sfb wil resultaten zien

3. [appellant heeft] per november 2003 een inkomen nodig

Afgesproken is dat er een nieuwe calculatie wordt gemaakt gericht op snelle break-even. Hierbij zullen [appellant] & [S] zoveel mogelijk van hun vergoeding omzetten in betaling na het bereiken van winstsituatie in ruil voor een "risicopremie".(lees: winstrecht)."

3.7

In de op basis van dit gespreksverslag opgestelde calculatie staat:

"basisvergoeding [appellant] 2003 € 8.000,00. m i.v. 2004 € 60.000,00.

Op basis van deze calculatie is er in 2003 een tekort op de exploitatie van ± € 35.000,00. Dit tekort is in 2005 in z'n geheel weggewerkt! Tot die tijd zal het tekort moeten worden gefinancierd. We zijn voor deze financiering aangewezen op de [Y] Groep."

3.8

[geïntimeerde] is met ingang van 6 mei 2004 ingeschreven in het register van tussenpersonen, ingesteld bij artikel 3 van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf (Wabb). Deze inschrijving bij de Sociaal Economische Raad (SER) is verzocht door [geïntimeerde] vóór
22 april 2004, op basis van de bevoegdheden van [appellant].

3.9

In de brief van [geïntimeerde] van 22 april 2004 aan de SER, welke brief is ondertekend door [Y] en [appellant], staat vermeld:

"Naar aanleiding van uw vragen aangaande het registreren van de bevoegdheid van de heer [appellant] op de Besloten Vennootschap "[geïntimeerde]" het volgende

(…)

De heer [appellant] is full-time binnen de organisatie "[geïntimeerde]" aanwezig en ook full time werkzaam daarin. [appellant] is zelfstandig gevestigd ([Z] Management B.V. te [plaats 3] (…) en werkt op detacherings basis voor "[geïntimeerde]". De maandelijkse vergoeding hiervoor wordt aan "[geïntimeerde]" gefactureerd."

3.10

Op 22 juni 2004 is ten overstaan van kandidaat-notaris [T] ten kantore van notaris mr. [notaris] te [plaats 4] een akte gepasseerd waarbij [appellant] tien van de veertig aandelen in [geïntimeerde] heeft overgedragen gekregen van (kort gezegd) [Y] voornoemd.

3.11

Voor de werkzaamheden van [appellant] heeft [Z] Management B.V. (verder te noemen: [Z]) maandelijks een factuur aan [geïntimeerde] gezonden. Op deze facturen werd omzetbelasting in rekening gebracht. [Z] heette voorheen [bedrijf van appellant] en was ingeschreven bij de KvK met ingang van 20 juni 2003. Op 28 november 2003 heeft bij statutenwijziging de naamsverandering plaatsgevonden. Tot 1 augustus 2005 was [appellant] de enig bestuurder van deze vennootschap. Nadien was dit zijn levenspartner [partner], die ook 99% van de aandelen [Z] heeft verkregen.

3.12

Per 1 januari 2005 is [geïntimeerde] gestopt met het voldoen van de nota's van [Z].

3.13

[appellant] is van 1 januari 2006 tot 5 augustus 2006 in dienst geweest bij [werkgever], h.o.d.n. [werkgever] te [plaats 5]. Deze arbeidsovereenkomst is door de kantonrechter te Leeuwarden ontbonden per 5 augustus 2006.

3.14

[appellant] heeft voor het eerst bij brief van 14 augustus 2006 bij [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op doorbetaling van loon.

4 De verdere beoordeling in hoger beroep

4.1

De rechtbank heeft haar beoordeling in het vonnis van 27 juni 2012, waarvan beroep, terecht beperkt tot de in 2.9 bedoelde vorderingen. De rechtbank heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat [appellant] in eigen naam een overeenkomst van opdracht heeft gesloten met [geïntimeerde]. Daaruit volgt, aldus de rechtbank, dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen, aangezien "die allen zijn gebaseerd op de stelling dat er tussen hem en [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht bestond."

4.2

Voor de toewijsbaarheid van de in 2.9 bedoelde vorderingen is inderdaad beslissend het antwoord op de vraag of tussen [appellant] in persoon en [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht is gesloten, zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat partijen die een overeenkomst sluiten welke strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten. Wat tussen hen heeft te gelden, wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten (HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495 en
HR 10 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2651).

4.3

Het hof leest in de grieven II en III, die zich lenen voor een gezamenlijke behandeling, en in de daarop gegeven toelichting in essentie geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen ter motivering van haar beslissing dat niet is komen vast te staan dat [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht hebben gesloten, en neemt die motivering over.

4.4

Het hof voegt hier aan toe dat de rechtbank terecht alle omstandigheden van het geval in haar beoordeling heeft betrokken. De stelling van [appellant] dat de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake was van een overeenkomst tussen [Z] en [geïntimeerde], berust op een onjuiste lezing van het vonnis, waarvan beroep, van 27 juni 2012. De rechtbank heeft immers slechts overwogen dat "niet geoordeeld kan worden dat [appellant] in eigen naam een overeenkomst van opdracht met [geïntimeerde] heeft gesloten." Wel kan aan [appellant] worden toegegeven dat de enkele omstandigheid dat [Z] voor de werkzaamheden van [appellant] facturen zond aan [geïntimeerde], onvoldoende is voor de conclusie dat [Z] dan de contractspartner van [geïntimeerde] zou zijn geweest. Niettemin is dit slechts één aspect van de zaak, die naar het oordeel van het hof de balans niet doet doorslaan in het voordeel van [appellant].

4.5

Bovendien rusten stelplicht en bewijslast van het bestaan van een overeenkomst van opdracht tussen [appellant] en [geïntimeerde], conform de hoofdregel van art. 150 Rv, op [appellant]. Het aanbod van [appellant] om een aantal in de memorie van grieven met name genoemde getuigen te horen, voldoet echter niet aan de eisen die daaraan in hoger beroep plegen te worden gesteld. Volgens [appellant] kunnen de getuigen "allen verklaren omtrent het feit dat [appellant] in persoon heeft gecontracteerd met [geïntimeerde] en in persoon met [geïntimeerde] de werkzaamheden heeft verricht." Dat [appellant] de werkzaamheden voor [geïntimeerde] persoonlijk heeft verricht, staat echter niet ter discussie. Voor wat betreft zijn stelling dat hij met [geïntimeerde] in persoon een overeenkomst van opdracht heeft gesloten, schiet het bewijsaanbod van [appellant] tekort, omdat hij niet voldoende concreet en gespecificeerd aanbiedt feiten en omstandigheden te bewijzen die schragen dat hij persoonlijk als opdrachtnemer met [geïntimeerde] een overeenkomst heeft gesloten, zodat het hof het bewijsaanbod van [appellant] passeert.

4.6

Aldus komt ook in hoger beroep niet vast te staan dat [appellant] in privé en [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht hebben gesloten. De vorderingen van [appellant] stuiten hierop af. Hieruit volgt dat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van de grieven II en III voor zover die zijn gericht tegen het onderdeel van het dictum van het vonnis van de rechtbank van 27 juni 2012 waarbij [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering, zodat het hof die onderdelen onbesproken laat. Grief IV, waarmee [appellant] de proceskostenveroordeling in eerste aanleg bestrijdt, faalt, gelet op de hierna weer te geven slotsom.

4.7

De slotsom luidt dat het vonnis van 27 juni 2012 dient te worden bekrachtigd.

4.8

[appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De proceskosten in hoger beroep zullen worden vastgesteld op € 666,- aan verschotten en op € 894,- aan geliquideerd salaris van de advocaat (1 punt in tarief II). Op na te melden wijze zullen het gevorderde nasalaris en de wettelijke rente over de proceskosten worden toegewezen.

4.9

Anders dan door [geïntimeerde] bepleit, ziet het hof geen grond voor een veroordeling van [appellant] in de werkelijke kosten van rechtsbijstand. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [appellant] is naar het oordeel van het hof geen sprake, nu niet met de daarvoor vereiste zekerheid kan worden aangenomen dat [appellant] een vordering heeft ingesteld waarvan hij op voorhand wist dat deze geheel kansloos was (vlg.
HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Dat [appellant] in de verschillende procedures wisselende standpunten heeft ingenomen, is onvoldoende om een dergelijk verstrekkend oordeel te kunnen schragen. Voor het toestaan van een akte over de werkelijke advocaatkosten, waar door [geïntimeerde] om is verzocht, ziet het hof dan ook geen aanleiding.

De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:

verklaart het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de vonnissen van de kantonrechter van 17 april 2007 en 7 augustus 2007;

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 27 juni 2012;

veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en stelt deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] vast op:

- € 666,- aan verschotten,

- € 894,- aan geliquideerd salaris van de advocaat,

- € 131,- voor nasalaris van de advocaat,

- € 68,- voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;

veroordeelt [appellant] tot betaling van de wettelijke rente over de proceskostenveroordelingen vanaf veertien dagen na betekening van deze uitspraak tot de dag der algehele voldoening;

verklaart de in dit arrest uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. L. Groefsema en mr. A.M. Koene, en is uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dinsdag 31 maart 2015 in bijzijn van de griffier.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.