In geschil is of de Inspecteur de door belanghebbende gedane buitengewone uitgaven wegens specifieke zorgkosten, na aftrek van het drempelbedrag, volledig in aftrek moet toelaten.
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 juli 2014, nummer AWB LEE 13/3244, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.064, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 20.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.303. Tegelijk is een beschikking heffingsrente van € 137 vastgesteld.
1.2
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 3 juli 2014 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2015 te Leeuwarden. Daarbij is met kennisgeving aan het Hof zowel belanghebbende als de Inspecteur niet verschenen.
2 De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is hartpatiënt. Hij was in het jaar 2010 opgenomen in het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar hij wegens gebrek aan een donorhart niet verder kon worden behandeld. Belanghebbende is vervolgens verwezen naar het Universitair Medisch Centrum (UMC) te Utrecht, waar hij niet voor de behandeling met een steunhart werd toegelaten. Belanghebbende is daarna in het ziekenhuis van Hannover geopereerd. Daarbij is een steunhart aangebracht.
2.2
De kosten van de onder 2.1. vermelde behandeling in Hannover zijn niet vergoed door de zorgverzekeraar van belanghebbende en bleven voor rekening van belanghebbende.
2.3
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2010 een bedrag van € 23.525 opgevoerd als uitgaven voor specifieke zorgkosten. Na aftrek van het drempelbedrag van € 9.053 resteerde een bedrag van € 14.472 dat in de aangifte in mindering is gebracht op het inkomen uit werk en woning.
2.4
Met dagtekening 28 maart 2013 heeft de Inspecteur de onderhavige aanslag opgelegd. De Inspecteur heeft daarbij, in afwijking van de aangifte, de aftrek wegens de uitgaven voor specifieke zorgkosten vastgesteld op € 9.995. Het belastbare inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 78.064.
2.5
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onderhavige aanslag.
2.6
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de Inspecteur de door belanghebbende gedane buitengewone uitgaven wegens specifieke zorgkosten, na aftrek van het drempelbedrag, volledig in aftrek moet toelaten.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de onderhavige aanslag.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4 Beoordeling van het geschil
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige aanslag in overeenstemming met de daarvoor geldende bepalingen van de Wet IB 2001 op het juiste bedrag is vastgesteld.
4.2
Belanghebbende is evenwel van mening dat de bepalingen van de Wet IB 2001 op het punt van de specifieke zorgkosten voor hem onbillijk uitwerken. Hij voert daarvoor aan dat hij noodgedwongen ziektekosten voor een buitenlandse behandeling heeft moeten maken, dat zijn zorgverzekeraar de kosten daarvan niet heeft vergoed en dat hij, zowel als werkgever als in privé, meer dan gemiddeld belastingen en premies aan de Nederlandse staat betaalt. In deze omstandigheden vindt belanghebbende het onbillijk dat de Wet IB 2001 de specifieke zorgkosten ten aanzien van hem niet volledig in aftrek toelaat.
4.3
Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, bepaalt dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken. De rechter mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Met zijn grieven kan belanghebbende zich derhalve uitsluitend tot de wetgever wenden.
4.4
Tevens is belanghebbende van mening dat sprake is van rechtsongelijkheid. De zorgverzekeraar heeft belanghebbendes behandeling in een buitenlands ziekenhuis niet vergoed, terwijl de kosten gemaakt door binnenlandse ziekenhuizen wel worden vergoed. Daarbij komt dat belanghebbende noodgedwongen de kosten van het ziekenhuis van Hannover heeft moeten maken omdat hij in het UMC niet werd toegelaten voor een bepaalde behandeling.
4.5
Wat er ook zij van de oorzaak van de voor rekening van belanghebbende gekomen zorgkosten, het Hof dient de wettelijke bepalingen waarop de onderhavige aanslag is gebaseerd te beoordelen. Het Hof ziet niet in dat van een rechtsongelijkheid voor de Wet IB 2001 sprake is. Ten aanzien van alle belastingplichtigen die zelf de ziektekosten dragen van een in het buitenland plaatsgevonden behandeling zijn dezelfde wettelijke bepalingen van de Wet IB 2001 van toepassing. Ook dit betoog kan belanghebbende derhalve niet baten.
4.6
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het Hof ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente.
5 Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. B. van Walderveen en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 19 mei 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma )
(J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 mei 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: