2.2
In zijn arrest van 4 juni 2015 (met als kenmerk C-497/13) heeft het HvJ EU de door het hof in deze zaak gestelde vragen van uitleg als volgt beantwoord:
1) Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van die richtlijn kan vallen, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt of daarover op eenvoudig verzoek om verduidelijkingen kan beschikken, verplicht is om na te gaan of de koper als consument in de zin van die richtlijn kan worden aangemerkt, ook al heeft de koper zich niet op die hoedanigheid beroepen.
2) Artikel 5, lid 3, van richtlijn 1999/44 moet aldus worden uitgelegd dat het moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan een nationale regel die in de interne rechtsorde als regel van openbare orde geldt en dat de nationale rechter verplicht is om iedere bepaling waarbij dat artikel in nationaal recht is omgezet, ambtshalve toe te passen.
3) Artikel 5, lid 2, van richtlijn 1999/44 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regel volgens welke de consument de rechten die hij aan die richtlijn ontleent niet kan uitoefenen dan wanneer hij de verkoper binnen bekwame tijd op de hoogte brengt van het gebrek aan overeenstemming, op voorwaarde dat die consument voor die kennisgeving beschikt over een termijn van ten minste twee maanden na de datum waarop hij dat gebrek heeft vastgesteld, de kennisgeving die hij moet doen alleen op het bestaan van dat gebrek betrekking heeft en voor die kennisgeving geen bewijsregels gelden die het voor die consument onmogelijk of uiterst moeilijk maken om zijn rechten uit te oefenen.
4) Artikel 5, lid 3, van richtlijn 1999/44 moet aldus worden uitgelegd dat het vermoeden dat het gebrek aan overeenstemming bestond op het tijdstip van aflevering van het goed,
– geldt wanneer de consument bewijst dat het verkochte goed niet in overeenstemming is met de overeenkomst en dat het betrokken gebrek aan overeenstemming zich binnen een termijn van zes maanden vanaf de aflevering van het goed heeft gemanifesteerd, dat wil zeggen zich werkelijk heeft voorgedaan. De consument is niet verplicht om de oorzaak van dat gebrek aan overeenstemming te bewijzen of te bewijzen dat de oorsprong van dat gebrek te wijten is aan de verkoper;
– slechts buiten toepassing kan worden gelaten indien de verkoper rechtens genoegzaam bewijst dat dit gebrek aan overeenstemming het gevolg is van of zijn oorsprong vindt in een omstandigheid die zich na de aflevering van het goed heeft voorgedaan.
2.3
Het hof zal een comparitie van partijen gelasten waarbij partijen zich kunnen uitlaten over de consequenties van het arrest van het HvJ EU van 4 juni 2015 voor de verdere beslechting van deze zaak. Om proceseconomische redenen zal genoemde comparitie tevens worden benut om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de hierna volgende vragen van het hof.
1. Welke feiten en omstandigheden spelen een rol bij de beoordeling van de vraag in welke hoedanigheid [appellante] de overeenkomst van 27 mei 2008 met Hazet is aangegaan? En op welke wijze zou daarvan eventueel bewijs geleverd kunnen worden?
2. Indien het hof zou oordelen dat het toekomt aan het bewijsvermoeden van artikel 7: 18, lid 2 BW in die zin dat de auto wordt vermoed bij aflevering aan [appellante] niet aan de overeenkomst te hebben beantwoord en Hazet in dat kader zal toelaten tot bewijs dat dit gebrek aan overeenstemming het gevolg is of zijn oorsprong vindt in een omstandigheid die zich na de aflevering van de auto heeft voorgedaan: op welke wijze zal Hazet dat bewijs willen leveren?
3. Indien het hof toekomt aan de beoordeling van de door [appellante] van Hazet gevorderde schade:
a. op welke wijze zal [appellante] bewijs kunnen leveren van de aanwezigheid van een leren jas, een jas, navigatieapparatuur, een fototoestel, een fotodoek en een laptop in de auto ten tijde van de brand op 26 september 2008 en van hun verbranding?
b. beschikt [appellante] over de aankoopnota’s van de leren jas, de jas, navigatieapparatuur en het fototoestel of andere bewijsmiddelen van hun waarden?
c. beschikt [appellante] over de polisvoorwaarden van de door haar afgesloten verzekering voor de (inhoud van de) auto?
d. welk afschrijvingspercentage moet worden gehanteerd voor de in april 2007 door [appellante] aangeschafte laptop?
e. beschikt [appellante] over een kilometer-administratie of anderszins over gegevens waaruit het aantal met de auto gereden kilometers in de periode 27 mei 2008/26 september 2008 van de auto blijkt?
f. wat is een redelijke vergoeding (per kilometer) voor het gebruik dat [appellante] in de periode 27 mei 2008/26 september 2008 van de auto heeft gemaakt?
g. welke werkzaamheden heeft de advocaat van [appellante] voorafgaand aan het opstellen van de inleidende dagvaarding verricht en welke bedragen heeft hij daarvoor in rekening gebracht aan [appellante]?