2 Het geding in hoger beroep
2.1
[appellante] heeft bij exploot van 23 april 2015 [geïntimeerde] aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2
In genoemd exploot heeft [appellante] twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft aangekondigd te zullen concluderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, waaronder begrepen het salaris voor de advocaat (-gemachtigde).
2.3
[appellante] heeft schriftelijk voor eis geconcludeerd overeenkomstig het hiervoor vermelde exploot.
2.4
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd en heeft hij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, met veroordeling van [appellante] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep, waaronder begrepen het salaris van de advocaat.
2.5
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. [geïntimeerde] is tussen 1 juni 2009 en
31 december 2011 en vanaf 15 februari 2012 eerst bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijfsnaam] en later bij [appellante] in dienst, laatstelijk (sinds 1 december 2014) als bedrijfsleider tegen een salaris van € 4.500,- bruto per maand. Op 16 januari 2015 heeft [appellante] [geïntimeerde] op staande voet ontslagen. Als ontslagredenen heeft [appellante] aangevoerd:
a. dat [geïntimeerde] meermalen een hem gegeven instructie, te weten het inleveren van weekstaten, niet heeft uitgevoerd,
b. dat [geïntimeerde] op 13 januari 2015, toen de echtgenote van [de directeur] hem daarop aansprak, haar op een volstrekt ontoelaatbare, ongepaste en botte wijze heeft bejegend,
c. dat [geïntimeerde], na een gesprek hierover met [de directeur], in de organisatie een mail heeft rondgestuurd, die bol staat van verwijten aan het adres van de werkgever en die eindigt met de opmerking dat de werkgever [geïntimeerde] excuses moet aanbieden,
d. dat [geïntimeerde] vertrouwelijke informatie heeft gedeeld met een medewerker in het bedrijf en
e. dat [geïntimeerde] aanvankelijk heeft ontkend deze informatie te hebben gedeeld, maar dat hij later heeft toegegeven dat toch te hebben gedaan, hetgeen betekent dat [geïntimeerde] aanvankelijk op dit punt heeft gelogen.
4.2
[geïntimeerde] heeft de vernietigbaarheid van het ontslag ingeroepen en bij de kantonrechter in kort geding, onder meer, doorbetaling van zijn salaris gevorderd. De kantonrechter heeft deze vordering in het bestreden vonnis toegewezen, daarbij overwegende dat het ontslag op staande voet in een bodemprocedure waarschijnlijk geen stand zal houden.
4.3
Met de grieven komt [appellante] op tegen de overwegingen van de kantonrechter met betrekking tot de hiervoor bedoelde verwijten c, d en e. Dit betekent dat de vraag of de verwijten a en b terecht zijn gemaakt, niet langer aan de orde is. [appellante] heeft evenmin een grief gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat zij een in december 2014 te weinig betaald bedrag van € 239,32 netto, alsnog aan [geïntimeerde] moet voldoen. Deze veroordeling blijft dan ook in stand.
4.4
In haar eerste grief klaagt [appellante] over de overweging van de kantonrechter dat, hoewel het sturen van de hiervoor onder c bedoelde mail, gelet op de inhoud ervan, mogelijk als dringende reden voor ontslag op staand voet kan worden gezien, dit handelen van [geïntimeerde] niet los kan worden gezien van de uitbarsting van [de directeur] tegenover [geïntimeerde]. In grief 2 komt [appellante] op tegen het oordeel dat het delen van informatie met de hiervoor onder d bedoelde medewerker, voorlopig oordelend, niet tot een ander oordeel leidt omdat deze gebeurtenis op zichzelf geen dringende reden voor ontslag was, nog daargelaten dat niet voldoende duidelijk is dat tegen [geïntimeerde] is gezegd dat de mededelingen vertrouwelijk waren.
4.5
Bij de beoordeling van de grieven wordt voorop gesteld dat ook naar het oordeel van het hof het spoedeisend belang van [geïntimeerde] voortvloeit uit de aard van de vordering. Daarnaast wordt overwogen dat voor de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde] richtinggevend is de vraag of te verwachten is de vordering in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen en voorts dat de aard van de procedure in kort geding maakt dat geen plaats is voor nadere bewijsvoering.
4.6
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt, dient de rechter, volgens vaste jurisprudentie, alle omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang, bij zijn beslissing te betrekken. Ten aanzien van het verwijt met betrekking tot de op 14 januari 2015 aan de collega’s van [geïntimeerde] verzonden e-mail behoort tot die omstandigheden in dit geval ook de wijze waarop [de directeur] [geïntimeerde] in het gesprek van 13 januari 2015 heeft bejegend. In de toelichting op haar eerste grief betwist [appellante] dat sprake was van een “uitbarsting” van [de directeur].
4.7
De kantonrechter heeft overwogen dat [de directeur] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft beaamd dat hij zeer boos was toen hij [geïntimeerde] op 13 januari 2015 aansprak. [appellante] heeft dat in haar memorie van grieven niet betwist. [persoon 1] verklaart op 12 februari 2015 dat hij op 13 januari 2015 om 13.00 uur geschreeuw hoorde en dat [persoon 2] hem meedeelde dat [de directeur] en [geïntimeerde] dat waren (productie 7 bij de inleidende dagvaarding). In haar e-mail met betrekking tot de gebeurtenissen tijdens het gesprek geeft de echtgenote van [de directeur] aan dat het gedrag van haar man geen schoonheidsprijs verdient, hetgeen [de directeur] ook tegenover [geïntimeerde] heeft erkend. [de echtgenote van de directeur] spreekt daarbij ook over een uitbarsting (productie 10 bij het voorwaardelijk verzoek tot ontbinding). Ten slotte verklaart [persoon 2] dat hij in het kantoor van [persoon 1] en [geïntimeerde] de stem van [de directeur] hoorde en dat hij even later zag dat [de directeur] de toegang naar buiten voor [geïntimeerde] versperde. Hij schrok hiervan (productie 8 bij de inleidende dagvaarding). Op grond van deze verklaringen acht het hof voorshands aannemelijk dat wel degelijk sprake was van een uitbarsting van de kant van [de directeur] en ook dat [de directeur] in het bewuste gesprek [geïntimeerde] op een onheuse wijze heeft bejegend.
4.8
De vraag die thans moet worden beantwoord is of, uitgaande van voormelde uitbarsting, het door [geïntimeerde] in kopie verzenden aan medewerkers binnen de organisatie van de e-mail van 14 januari 2015, een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Daarbij acht het hof van belang dat, zoals door [geïntimeerde] in zijn pleitnota in eerste aanleg onbetwist is aangevoerd, degenen die de e-mail in kopie hebben ontvangen ten tijde van de uitbarsting in het pand van [appellante] aanwezig waren en zij de uitbarsting en de daarop volgende woordenwisseling hebben gezien of gehoord. Hoewel hij dit achteraf wellicht beter niet had kunnen doen, is niet onbegrijpelijk dat [geïntimeerde] heeft besloten deze personen een kopie van de e-mail te zenden. [geïntimeerde] was, zoals hij in de e-mail ook aangeeft, aangeslagen door de wijze waarop hij was aangesproken. Alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, is het hof dan ook voorshands van oordeel dat het in kopie aan medewerkers binnen de organisatie verzenden van de e-mail van 14 januari 2015 niet zodanig aan [geïntimeerde] valt te verwijten dat dit een dringende reden voor een ontslag op staande voet oplevert. Voor zover uit de opmerking “zelfs aan [persoon 2]” in het bestreden vonnis zou moeten blijken dat [persoon 2] geen deel uitmaakt van de organisatie van [appellante], gaat het hof hieraan voorbij, nu in de brief, waarin [geïntimeerde] op staande voet ontslag is aangezegd, slechts wordt gesproken over het deelgenoot maken van de organisatie van de verwijten aan [de directeur].
4.9
Het voorgaande betekent dat grief I faalt.
4.10
In grief II klaagt [appellante] over het oordeel van de kantonrechter dat het schenden van de vertrouwelijkheid van door [de directeur] aan [geïntimeerde] gedane mededelingen over een medewerker van het bedrijf ([de medewerker]) niet tot een ander oordeel leidt. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.1 is overwogen, is sprake van een tweetal verwijten aan het adres van [geïntimeerde], te weten het delen van vertrouwelijke informatie met [de medewerker] (verwijt d) en het daarover niet de waarheid spreken jegens [de directeur] (verwijt e).
4.11
Anders dan [appellante] in de toelichting op haar grief opmerkt, heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg wel degelijk betwist dat de aan hem met betrekking tot [de medewerker] gedane mededelingen vertrouwelijk waren. Verwezen wordt naar de pleitnota in eerste aanleg onder 19. Dat de mededelingen vertrouwelijk waren en niet met [de medewerker] mochten worden gedeeld, heeft [geïntimeerde] toen en ook in hoger beroep uitdrukkelijk betwist. Dat dit het geval was, acht het hof voorts niet aannemelijk, nu [de directeur] aan [geïntimeerde] heeft gezegd dat er binnen een maand een verbetering in het functioneren van [de medewerker] te zien zou moeten zijn. Zoals [geïntimeerde] terecht aanvoert, was het in het belang van [de medewerker] dat hij hiervan op de hoogte was, zodat hij ook zelf aan de gewenste verbetering kon bijdragen. Verwijt d gaat dan ook niet op.
4.12
[geïntimeerde] heeft erkend dat hij op vrijdag (9 januari 2015) op een vraag van [de directeur] of hij met [de medewerker] had gesproken, ontkennend heeft geantwoord en dat dit niet conform de waarheid was. Volgens [geïntimeerde] was hij overdonderd door de wijze waarop [de directeur] hem aansprak. Op de eerstvolgende werkdag (maandag 12 januari 2015) is hij hierop teruggekomen en heeft hij aan [de directeur] gezegd dat hij wel met [de medewerker] over diens functioneren heeft gesproken.
4.13
Naar het voorlopig oordeel van het hof levert het onjuiste antwoord op 9 januari 2015 noch op zichzelf, noch in samenhang met het in kopie verzenden van de e-mail van 14 januari 2015 (de overige aan het adres van [geïntimeerde] gerichte verwijten spelen in deze procedure geen rol meer) een dringende reden voor ontslag op staande voet op. [geïntimeerde] heeft op de eerstvolgende werkdag aangegeven dat hij wel degelijk met [de medewerker] had gesproken. Dat [geïntimeerde] zich op 9 januari 2015 overdonderd voelde - in eerste aanleg heeft hij reeds aangevoerd dat [de directeur] een “ kort lontje” heeft - acht het hof daarbij niet onaannemelijk.
4.14
Ook grief II is derhalve vergeefs voorgedragen. Nu beide grieven falen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, locatie Arnhem) van 30 maart 2015;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 311,- aan griffierechten en op € 894,-
(1 punt tarief II) voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, P.L.R. Wefers Bettink en E.B. Knottnerus en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
11 augustus 2015.