5 De beoordeling van de grieven en de vordering
5.1
Bij gelegenheid van de pleidooien heeft [appellant] bij akte zijn vordering sub b.) verminderd tot € 66.274,- omdat hij per 1 augustus 2015 nieuw werk heeft gevonden en de vordering daarom beperkt tot twee dienstjaren, onder handhaving van de andere vorderingen. Het hof zal aldus op basis van de gewijzigde eis recht doen.
5.2
Met de eerste grief wordt opgekomen tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter onder 2.2 van het verzetvonnis. Met de grieven 2 en 3 bestrijdt [appellant], zo begrijpt het hof, het oordeel van de kantonrechter omtrent de gestelde valse en voorgewende reden van ontslag. Met de tweede grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat Grontmij gemotiveerd verweer heeft gevoerd. In de derde grief stelt [appellant] dat de kantonrechter bij de toetsing van de door [appellant] aangevoerde valse of voorgewende reden buiten beschouwing heeft gelaten dat artikel 5 lid 3 van het Ontslagbesluit de toetsing eist dat “van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidshouding te laten voortduren “. Het gebrek aan verweer van Grontmij op dit punt is ten onrechte niet als onvoldoende verweer aangemerkt, waardoor niet is toegekomen aan een bewijsopdracht aan hem, aldus [appellant]. Grief 4 bestrijdt, zo begrijpt het hof, het oordeel van de kantonrechter dat niet sprake is van kennelijk onredelijk ontslag op grond van het zogenoemde gevolgencriterium. Grief 5 komt op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vorderingen worden afgewezen met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure, terwijl grief 6 zich richt tegen het ten onrechte passeren van het bewijsaanbod van [appellant].
5.3
Bij de behandeling van grief 1 heeft [appellant] geen belang nu het hof de feiten opnieuw heeft vastgesteld, zoals hiervoor is weergegeven. Voor zover andere bezwaren in de toelichting op de grief zijn aangevoerd zullen deze hierna bij de beoordeling van de andere grieven aan de orde komen.
5.4
De vorderingen van [appellant] zijn gegrond op artikel 7:681 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel is op 1 juli 2015 gewijzigd, maar op grond van het overgangsrecht dient het geschil tussen partijen te worden beoordeeld aan de hand van de tot 1 juli 2015 geldende tekst.
5.5
In deze zaak gaat het om de vraag of [appellant] door Grontmij kennelijk onredelijk is ontslagen. Bij de beoordeling daarvan wordt het volgende vooropgesteld. Artikel 7:681 lid 1 BW (oud) bepaalt dat indien een van de partijen de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk opzegt, de rechter steeds aan de wederpartij een schadevergoeding kan toekennen. Artikel 7:681 lid 2 onder a BW (oud) bepaalt dat opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kennelijk onredelijk zal kunnen worden geacht indien deze is geschied onder opgave van een voorgewende of valse reden. Artikel 7:681 lid 2 sub b BW (oud) bepaalt dat opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kennelijk onredelijk zal kunnen worden geacht wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Bij zijn beoordeling moet de rechter alle aangevoerde en door hem juist bevonden omstandigheden tezamen en in onderling verband beschouwd, in aanmerking nemen. Het enkele feit dat geen afvloeiingsregeling is getroffen of beëindigingsvergoeding is betaald, maakt het ontslag nog niet kennelijk onredelijk. Anderzijds brengt het feit dat de werknemer is ontslagen met toestemming van het UWV niet per se mee dat het ontslag níet kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling van de gevolgen moet worden uitgegaan van de op de ingangsdatum van de opzegging bestaande situatie. Latere omstandigheden kunnen een aanwijzing zijn voor wat op het beoordelingsmoment kon worden verwacht.
5.6
De bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waarop de werknemer zich beroept bij zijn betoog dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, rust op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op de werknemer.
5.7
[appellant] heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat sprake is van een valse of voorgewende reden van ontslag. Een voorgewende reden als bedoeld in artikel 7:681 lid 2, aanhef en onder a, BW (oud) is een bestaande reden die niet de werkelijke ontslaggrond is. Een valse reden als bedoeld in de hiervoor genoemde bepaling is een niet bestaande reden.
5.8
Tussen partijen staat vast dat de functie van weginspecteur bestaat uit het inspecteren van de staat van onderhoud van de wegen. Weginspecties worden doorgaans uitgevoerd door tenminste één weginspecteur die wordt bijgestaan door een notulist of een andere weginspecteur. Voorts staat vast dat één van de functie-eisen voor de functie van weginspecteur is het beschikken over een geldig rijbewijs. Het hof overweegt voorts dat Grontmij onweersproken heeft aangevoerd dat aan de weginspecteur in het kader van de uitoefening van zijn functie een leaseauto ter beschikking wordt gesteld.
5.9
Grontmij heeft gemotiveerd en onderbouwd gesteld, onder meer door de verklaring van de heer [A.] (productie 5 bij verzetdagvaarding), dat de weginspecteur bij Grontmij altijd plaats neemt op de bestuurdersstoel en de notulist dan wel een andere weginspecteur op de bijrijdersstoel omdat enkel vanaf de bestuurdersstoel de veiligheid op de weg kan worden gewaarborgd en sprake is van een goed zicht op de weg hetgeen, zo begrijpt het hof, essentieel is voor het adequaat kunnen uitvoeren van de visuele inspectie van de weg en daarmee van de uitoefening van de functie. [appellant] heeft deze laatste feitelijke stellingen onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd bestreden, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Het hof betrekt bij dit oordeel dat Grontmij onweersproken, althans in elk geval onvoldoende weersproken, ook bij gelegenheid van de pleidooien, heeft aangevoerd dat de persoon die op de bijrijdersstoel zit, uitsluitend de door de weginspecteur geconstateerde gegevens invoert in de laptop. Hiermee staat naar het oordeel van het hof vast dat de bedongen arbeid van weginspecteur inhoudt dat (enkel) hij de weg visueel inspecteert en daartoe op de bestuurdersstoel plaats dient te nemen omdat slechts vanuit die positie de inspectie kan worden uitgevoerd. Dit impliceert dat de weginspecteur bevoegd moet zijn om aan het wegverkeer deel te nemen.
Anders dan [appellant] heeft aangevoerd geldt daarmee niet uitsluitend bij aanvang van de dienstbetrekking de functie-eis van het beschikken over een geldig rijbewijs, maar dient de weginspecteur ook gedurende zijn dienstverband te beschikken over een geldig rijbewijs.
5.10
De omstandigheid dat het voorkomt, zoals ook Grontmij heeft erkend, dat in plaats van een student/notulist een andere weginspecteur op de bijrijdersstoel plaatsneemt, betekent niet dat voormelde functie-eis niet langer van toepassing is. Gesteld noch gebleken is dat in dat laatste geval de weginspecteur op de bijrijdersstoel de werkzaamheden van de weginspecteur achter het stuur overneemt. Dat lijkt ook minder voor de hand te liggen nu de bijrijder wordt geacht de gegevens in de computer in te voeren, terwijl deze werkzaamheden naar hun aard in de weg staan aan een (min of meer gelijktijdige) visuele inspectie van de weg.
5.11
Het beroep van [appellant] op de richtlijnen van de Stichting CROW (hierna: CROW) waaruit zou volgen dat het verplicht is om met twee weginspecteurs inspecties uit te voeren, faalt. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, volgt uit de door [appellant] onbestreden verklaring van de CROW van 26 april 2013 (productie 1 bij memorie van antwoord) dat de richtlijnen in zoverre niet verplicht zijn, maar slechts een aanbeveling betreffen om bij een inspectie vanuit een auto deze te laten uitvoeren door twee personen. CROW stelt voorts - eveneens onbestreden - in voormelde brief dat de wijze waarop de inspectie wordt uitgevoerd de verantwoordelijkheid is van het uitvoerend bedrijf, maar dat zij zich realiseert dat uit kostenoverwegingen meestal geen twee instructeurs worden ingezet. Het hof leidt hieruit af dat volgens de CROW weginspecties door één weginspecteur mogelijk en toelaatbaar zijn. Grontmij heeft verder onvoldoende bestreden aangevoerd dat zij wegens bedrijfseconomische omstandigheden al 10 jaar slechts in 10% tot 20% van de gevallen twee inspecteurs inzet.
5.12
Zoals hiervoor onder 3.8 weergegeven, is de reden voor het ontslag van [appellant] zoals verwoord in de ontslagaanvrage bij het UWV diens verwijtbaar handelen bestaande uit het onder invloed van drogerende middelen besturen van de lease-auto van Grontmij alsmede het in bezit hebben van verdovende middelen als gevolg waarvan het rijbewijs van [appellant] ongeldig is verklaard, waardoor hij zijn functie van weginspecteur - waarvoor een geldig autorijbewijs is vereist - niet kan uitoefenen. Gelet op het vorenstaande is van een valse, in de zin van niet bestaande, reden geen sprake.
5.13
In het vorenstaande ligt besloten dat ook de stelling van [appellant], dat Grontmij bij de ontslagprocedure aan het UWV onjuiste informatie heeft verschaft omdat zij heeft voorgewend dat [appellant] zijn werkzaamheden niet meer kon verrichten omdat hij geen rijbewijs had, niet opgaat. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat sprake is van een voorgewende reden omdat het volgens hem wel mogelijk was om zijn functie uit te oefenen omdat in 30% van de gevallen twee inspecteurs worden ingezet, oordeelt het hof dat, zo daarvan al sprake zou zijn, hem dat niet baat. Ook in die situatie kan hij immers zelf de bedongen arbeid niet uitvoeren op de bijrijdersstoel. Of het in 10 of 20% van de gevallen voorkomt dat een inspecteur als bijrijder optreedt, zoals Grontmij heeft aangevoerd, en dan nog uitsluitend in geval van leegloop van de werkzaamheden van de weginspecteurs, dan wel dat het 30% of meer betreft, zoals [appellant] heeft aangevoerd, kan daarmee in het midden blijven.
5.14
De stelling van [appellant] dat de werkelijke reden voor het ontslag was gelegen in de vrees dat de opdrachtgevers bezwaar zouden hebben tegen zijn inzet is door hem ook in hoger beroep op geen enkele wijze onderbouwd, zodat het hof de stelling verwerpt.
5.15
Daarmee falen, voor zover deze zich richten tegen de afwijzing van het beroep op de valse of voorgewende reden, de grieven 2 en 3.
5.16
Ter zake van het beroep op het gevolgencriterium overweegt het hof als volgt.
5.17
Het hof stelt voorop dat, anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, de civiele rechter in een zaak als de onderhavige niet de beslissing van het UWV tot het verlenen van een ontslagvergunning toetst. Het hof maakt bij de onderhavige beoordeling een eigen afweging op grond van alle feiten omstandigheden van het geval. Daarbij vindt, anders dan [appellant] verder lijkt te veronderstellen met zijn beroep op schending van artikel 5:1 lid 3 van het Ontslagbesluit, geen rechtstreekse toetsing plaats aan het Ontslagbesluit. Het hof is evenmin gebonden aan het oordeel van het UWV voor zover aan [appellant] alsnog een WW uitkering is toegekend, nog daargelaten dat in deze procedure Grontmij niet is gehoord.
5.18
Uit de feiten volgt dat [appellant] ten tijde van het ontslag niet beschikte over een rijbewijs. Tevens mocht Grontmij er op dat moment van uit gaan dat [appellant] niet eerder dan in juni 2013 weer over een rijbewijs zou kunnen beschikken. Dit laatste is, naar later blijkt, bewaarheid nu [appellant] eerst in september 2013 zijn rijbewijs heeft teruggekregen. Nu de reden voor de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs gelegen is in omstandigheden uitsluitend aan de zijde van [appellant], komt het gedurende een relevante en in tijdsduur onzekere periode niet kunnen voldoen aan de eis om in een auto te kunnen rijden, voor rekening en risico van [appellant]. Daardoor was hij niet in staat de bedongen arbeid te verrichten.
5.19
[appellant] heeft aangevoerd dat hij werkzaamheden zou hebben kunnen uitvoeren terwijl hij op de bijrijdersstoel was gezeten, terwijl een ander de auto zou besturen. Voor zover hij daarmee heeft bedoeld te zeggen dat hij aldus zijn bedongen werkzaamheden als weginspecteur zou hebben kunnen uitvoeren, stuit deze stelling af op het hiervoor gegeven oordeel van het hof dat het uitvoeren van weginspecties vanuit de bijrijdersstoel niet mogelijk is. Anders dan [appellant] heeft betoogd was Grontmij als werkgever dan ook niet gehouden daaraan medewerking te verlenen. Dat [appellant] bereid zou zijn geweest de kosten van de student voor zijn rekening te nemen, zoals hij heeft aangevoerd, maakt dit oordeel niet anders. Immers, deze stelling veronderstelt dat [appellant] vanuit zijn positie in de bijrijdersstoel in staat zou zijn werkzaamheden als weginspecteur te verrichten, waarvan het hof hiervoor heeft overwogen dat dit niet mogelijk is. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te zeggen dat hij op de bijrijdersstoel passende werkzaamheden als notulist zou hebben kunnen uitvoeren maar dat Grontmij ten onrechte geen medewerking heeft willen verlenen, hetgeen van haar als goed werkgever mocht worden verwacht, verwerpt het hof ook deze stelling. Van Grontmij behoefde in redelijkheid niet te worden verwacht dat zij haar bedrijfsvoering aldus zou aanpassen. Het staat immers vast dat zij vanuit kostenoverwegingen studenten als bijrijder inschakelde en slechts in uitzonderingsgevallen, namelijk als voor hen geen gewone werkzaamheden beschikbaar waren, een andere weginspecteur als bijrijder liet optreden. Of een alternatief zou zijn geweest dat een andere weginspecteur de inspectie uitvoerde, kan in het midden blijven nu gesteld noch gebleken is dat [appellant] zich bereid heeft verklaard de daaraan verbonden (meer)kosten voor zijn rekening te nemen. In zoverre is het ontslag ook niet als kennelijk onredelijk aan te merken.
5.20
Grontmij heeft onderzocht of [appellant] andere werkzaamheden binnen het bedrijf zou kunnen uitvoeren maar zij heeft gemotiveerd en onderbouwd met de verklaring van de leidinggevende aangevoerd dat zij heeft moeten vaststellen dat daarvoor geen mogelijkheden bestonden. [appellant] heeft tegen deze stelling onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting op zijn weg had gelegen, zodat zijn stellingen als onvoldoende onderbouwd moeten worden verworpen. Het hof gaat er dan ook van uit dat er geen alternatieve werkzaamheden voor [appellant] beschikbaar waren.
5.21
[appellant] heeft naar het oordeel van het hof voorts onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou volgen dat de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met de belangen van de werkgever. De enkele omstandigheid dat hij door de opzegging van de arbeidsovereenkomst in zijn financiële mogelijkheden is beperkt, maakt dit ontslag niet kennelijk onredelijk, nu dit naar zijn aard voortvloeit uit een ontslag. Inmiddels staat overigens vast dat [appellant] alsnog een WW- uitkering heeft ontvangen. De enkele omstandigheid dat [appellant] na een jaar nog geen nieuw werk had gevonden, is niet doorslaggevend en kon ook niet worden voorzien ten tijde van opzegging van de arbeidsovereenkomst. Inmiddels heeft [appellant] alsnog per 1 augustus 2015 een nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten. [appellant] heeft voorts naar het oordeel van het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële omstandigheden en zijn sollicitatiegedrag. Daardoor kan niet worden vastgesteld waardoor het voortduren van de werkloosheid werd veroorzaakt - de overgelegde sollicitaties zijn daartoe ontoereikend - en evenmin of [appellant] ernstiger financiële problemen heeft ondervonden dan na een ontslag als gebruikelijk moeten worden beschouwd. Het hof betrekt tot slot in zijn oordeel dat [appellant] niet heeft voldaan aan het verzoek van Grontmij bij brief van 21 januari 2013 om haar de uitslag van het onderzoek te doen toekomen, hetgeen van hem als goed werknemer had mogen worden verwacht.
5.22
Uit het vorenstaande volgt dat de grief 4, alsmede de grieven 2 en 3 voor het overige falen.
5.23
Het hof oordeelt daarmee dat niet sprake is van kennelijk onredelijk ontslag van [appellant].
5.24
Omdat, ook in hoger beroep, onvoldoende concrete feiten omstandigheden zijn aangevoerd die, mits bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden wordt aan bewijslevering niet toe gekomen. Daarmee faalt grief 6.
5.25
Nu aan grief 5 geen zelfstandige betekenis toekomt, faalt ook deze grief.