4.1
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. In het onderhavige geval geldt als waardepeildatum 1 januari 2012.
4.2
De heffingsambtenaar dient, bij betwisting door belanghebbende, aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak per de peildatum niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per die datum. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, moet acht worden geslagen op al hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht. De heffingsambtenaar heeft daartoe in hoger beroep verwezen naar een door hem overgelegde taxatiematrix, d.d. 20 maart 2014, opgemaakt door [D] , waarin de gerealiseerde verkoopprijzen en een aantal objectgegevens en bijzonderheden zijn opgenomen van een drietal referentieobjecten, een hoekwoning en respectievelijk twee rijwoningen, die in de periode 30 september 2011 tot en met 16 januari 2012 in eigendom zijn overgedragen, te weten:
- [b-straat] 19 te [A] (bouwjaar 1962, woning 290 m3 [m3-prijs € 315], vrijstaande garage 18 m2, een berging 10 m2, perceel 264 m2, verkocht op 16 januari 2012 voor € 129.000),
- [c-straat] 9 (bouwjaar 1962, gerenoveerd 2008, woning 282 m3 [m3-prijs € 359], berging 10 m2, perceel 163 m2, verkocht op 27 december 2012 voor € 120.000), en
- [d-straat] 69 te [A] (bouwjaar 1962, woning 282 m3 [m3-prijs € 347], berging 10 m2, perceel 165 m2, verkocht op 30 september 2011 voor € 126.000).
Bij de waardering van de onroerende zaak is de heffingsambtenaar uitgegaan van een prijs per m3 (exclusief bijgebouwen) van € 283.
4.3
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met de hiervoor bedoelde taxatiematrix niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Anders dan de andere twee opgevoerde referentieobjecten, is het referentieobject [b-straat] 19 te [A] , een hoekwoning van hetzelfde bouwjaar en met een vergelijkbare uitstraling en ligging in [A] , die overigens door beide partijen wordt opgevoerd, naar het oordeel van het Hof, op zichzelf voldoende vergelijkbaar om als referentieobject te kunnen dienen. Uit de matrix valt evenwel onvoldoende af te leiden dat en in hoeverre rekening is gehouden met de verschillen in onderhoud, kwaliteit en doelmatigheid (onder meer de gedateerdheid van de onroerende zaak, het ontbreken van centrale verwarming en van vloer- en muurisolatie en de verzakking van een plafond) tussen beide objecten. Na correctie van een ten onrechte in de bedoelde waardematrix opgenomen waarde van het bedoelde referentieobject van € 134.000 tot op € 129.000, is het verschil met waarde vastgesteld voor de onroerende zaak slechts € 5.000. Naar het oordeel van het Hof is dat verschil te klein om de geconstateerde verschillen te verklaren.
4.4
Belanghebbende heeft ten bewijze van de door hem bepleite waarde van € 98.000 een taxatierapport van [E] van 16 oktober 2014 overgelegd. In dit taxatierapport wordt de onroerende zaak per waardepeildatum gewaardeerd op € 96.000. Met dit rapport maakt hij evenwel de waarde van € 98.000 niet aannemelijk. Van de in dat rapport opgevoerde referentieobjecten, anders dan het hiervoor – onder 4.3 – genoemde referentieobject [b-straat] 19 te [A] en het referentieobject [e-straat] 11 te [A] , zijn geen nabij de waardepeildatum gelegen transactiegegevens beschikbaar. Deze referentieobjecten kunnen daarom niet bijdragen aan het door belanghebbende te leveren bewijs. Bij de waardering van het referentieobject [b-straat] 19 te [A] houdt het rapport onder meer rekening met “bijna achterstallige onderhoud” dat op 16 oktober 2014 door de taxateur [E] is geconstateerd, ter zake waarvan de heffingsambtenaar in de stukken van het geding onweersproken heeft verklaard dat belanghebbende de onroerende zaak in september 2011 nog heeft laten schilderen, zodat, naar het oordeel van het Hof, van achterstallige schilderwerk op de waardepeildatum in zoverre geen sprake kan zijn. De kwalificatiefactor 5 die [E] geeft aan de onderhoudstoestand van de onroerende zaak acht het Hof derhalve te laag en evenmin in verhouding tot de aan de onderhoudstoestand van [e-straat] 11 gegeven kwalificatiefactor 7. Ook acht het Hof voor het verschil in de (bouw)kwaliteitsfactor van 6 voor de onroerende zaak en 7 voor [e-straat] 11, nu de woningen in hetzelfde jaar en in dezelfde wijk zijn gebouwd en van hetzelfde type zijn, geen grond aanwezig.
4.5
Gelet op het vorenoverwogene bepaalt het Hof de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak op waardepeildatum, gelet op hetgeen door partijen over en weer is aangedragen, in goede justitie op € 115.000.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De overige grieven behoeven geen behandeling meer.