4.1.
Ontvankelijkheid beroep belanghebbende
4.1.1
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank zijn beroepen inzake de aanslagen IB/PVV voor jaren 2003 en 2004 en de daarmee verband houdende boeten en heffingsrentebeschikkingen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De toenmalige gemachtigde heeft zodra dit mogelijk was beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar, aldus belanghebbende.
4.1.2
Voorts stelt belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist over de ontvankelijkheid van het beroep inzake de boeten voor de jaren 2003 en 2004. De Rechtbank had moeten onderzoeken of de uitspraken op bezwaar op de juiste wijze bekendgemaakt zijn.
4.1.3
De Inspecteur stelt dat niet voor de hand ligt dat belanghebbende de uitspraken op bezwaar van 21 februari 2008 niet zou hebben ontvangen. Voorts heeft belanghebbende pas zes weken nadat hij van de uitspraken op de hoogte was beroep ingesteld.
4.1.4
Op de Inspecteur rust de last de feiten die van belang zijn voor de aanvang van de beroepstermijn te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken. De Inspecteur stelt en belanghebbende betwist dat de uitspraken op bezwaar uiterlijk 21 februari 2008 zijn verzonden. Belanghebbende stelt dat hij de uitspraak op bezwaar pas kort voor 26 mei 2008 heeft ontvangen en dat deze dus ook kort daarvoor is verzonden. De Inspecteur heeft zijn stelling niet met bewijsmiddelen onderbouwd. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraken op bezwaar eerder zijn verzonden dan belanghebbende stelt. Niet gesteld of gebleken is dat de uitspraken op bezwaar op andere wijze zijn bekendgemaakt. Dat brengt mee dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift pas kort voor 26 mei 2008 is aangevangen. Daaraan doet niet af de door de Inspecteur gestelde omstandigheid dat belanghebbende al eerder op de hoogte was van de uitspraken op bezwaar. De in 4.1.1 vermelde beroepen zijn derhalve ontvankelijk.
4.2.
Ontvankelijkheid incidenteel hoger beroep Inspecteur
4.2.1
Belanghebbende stelt dat het incidentele hoger beroep te laat is ingesteld en daarom niet-ontvankelijk is.
4.2.2
Ingevolge artikel 27m van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 juli 2013; AWR) wordt het incidentele hogere beroep ingesteld bij het verweerschrift. De termijn voor het indienen van het verweerschrift eindigde (na verlenging ingevolge het derde lid van voornoemd artikel 27m) op vrijdag 31 augustus 2012. Het verweerschrift waarin het incidentele hogere beroep is vervat, is gedagtekend 30 augustus 2012 en is op maandag 3 september 2012 ter griffie ontvangen. Het verweerschrift is per post verzonden. De envelop waarin het verweerschrift is verzonden is niet meer aanwezig.
4.2.3
Aangezien het gaat om de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel, geldt naar het oordeel van het Hof voor de tijdigheid artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het incidentele hogere beroep is tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb). Nu het verweerschrift is ontvangen op de eerste werkdag na het einde van de beroepstermijn en er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel, moet ervan worden uitgegaan dat het tijdig ter post is bezorgd (HR 14 oktober 2011, nr. 11/01261, ECLI:NL:HR:2011:BT7470). Het incidentele hoger beroep is ontvankelijk.
4.3.
Voortvarendheid
4.3.1
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en heeft daarom de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1999 en in de vermogensbelasting over de jaren 1994 tot en met 2000 vernietigd. In het incidentele hoger beroep stelt de Inspecteur wel voortvarend te hebben gehandeld. De Inspecteur wijst in dat verband op het grote beslag dat het Rekeningenproject op de beschikbare capaciteit legde en op de ingewikkeldheid van het identificatieproces.
4.3.2
Belanghebbende betwist dat de identificatie in zijn geval ingewikkeld was. Volgens de Inspecteur waren er acht mannelijke personen [X] . Van vijf van hen waren de voornamen uit het bestand van de RDW bekend, zodat slechts in drie gevallen de voornaam bij de gemeente moest worden opgevraagd. Dat heeft de Belastingdienst gedaan in augustus 2004 en de laatste gegevens zijn in september 2004 ontvangen. Dat sprake was van capaciteitsproblemen bij de Belastingdienst is niet aangetoond en, aldus belanghebbende, ook niet relevant. Voorts stelt belanghebbende dat tussen zijn identificatie (september 2004) en het vaststellen van de navorderingsaanslagen (juli 2005) te veel tijd is verstreken.
4.3.3
Het Hof oordeelt als volgt. In een geval als het onderhavige, waarin gegevens over in het buitenland ondergebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, moet de Belastingdienst over voldoende tijd kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. In gevallen als het onderhavige kan de Belastingdienst verder in redelijkheid tot het oordeel komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn. Indien daarvoor wordt gekozen moet tevens rekening worden gehouden met de tijd die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 Awb ook overleg met het openbaar ministerie geboden kan zijn. Met deze werkzaamheden, waarbij ook in het belang van de betrokken belastingplichtigen zorgvuldigheid moet worden betracht, kan geruime tijd gemoeid zijn. De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is (HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689). De vereiste voortvarendheid is in ieder geval niet betracht indien bij de hiervoor vermelde werkzaamheden een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717).
4.3.4
Zoals blijkt uit de tot de gedingstukken behorende “Nieuwsbrieven” heeft de identificatie van de KB-Lux rekeninghouders plaatsgevonden in een aantal tranches. Daartoe heeft de Belastingdienst van alle op de fiches vermelde rekeninghouders beoordeeld hoe moeilijk het naar verwachting zou zijn deze aan de hand van de beschikbare gegevens te identificeren. Nadat tot en met mei 2003 de eenvoudige identificaties (veelal rekening op naam van man en vrouw, daarbij ook de meisjesnaam van de vrouw) (4.600 personen) hebben plaatsgevonden zijn, aldus de Inspecteur, nadien de moeilijker te identificeren personen ter hand genomen. Belanghebbende behoorde volgens de Inspecteur tot die laatste categorie omdat het microfiche slechts één achternaam betrof. Belanghebbende bestrijdt in wezen dat hij tot de moeilijk te identificeren personen behoort, met als gevolg dat hij eerder geïdentificeerd had moeten worden.
4.3.5
Gezien de massaliteit van het aantal te identificeren personen en de organisatie van het “Rekeningenproject” acht het Hof het alleszins redelijk dat de identificatie van de rekeninghouders in een aantal tranches is verlopen. De tijd die is gebruikt om eenvoudig identificeerbaar geachte rekeninghouders te identificeren heeft geduurd van 7 november 2000 tot 1 mei 2003. De Inspecteur heeft met hetgeen hij heeft aangedragen aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst/FIOD in deze periode voldoende voortvarend heeft behandeld. Gelet op het hiervoor geformuleerde uitgangspunt bestaan er geen bezwaren om moeilijk identificeerbaar geachte personen op een later moment te identificeren dan de eenvoudig geachte gevallen. Vanaf 1 mei 2003 dienden nog 1600 moeilijk te identificeren, personen te worden behandeld. In verband met deze identificatie werd veelal bij gemeenten informatie opgevraagd die niet bij de Belastingdienst, maar wel in de Gemeentelijke Basisadministratie beschikbaar was. Ook werd de inzet van het aantal personen dat zich met de identificatie bezig hield afgebouwd naar drie medewerkers. Zowel de communicatie met de gemeenten als de verminderde inzet van de identificatiemedewerkers leidt per definitie tot vertraging van het identificatieproces indien dat vergeleken wordt met de tijd die werd besteed aan het identificeren van de eenvoudig geachte gevallen. Dit heeft naar het oordeel van het Hof echter niet tot gevolg dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is geweest. Dat de identificatie van belanghebbende, naar achteraf bleek, minder moeilijk was dan de Inspecteur bij de indeling van belanghebbende tot de categorie moeilijk identificeerbare personen had ingeschat, hetgeen belanghebbende stelt en de Inspecteur overigens weerspreekt, doet hier niet aan af. Het Hof acht aannemelijk dat ook voor de “moeilijke gevallen” de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld (in dit geval vanaf 1 mei 2003 tot september 2004).
4.3.6
Nadat de identificatie had plaatsgevonden zijn de desbetreffende gegevens overgedragen aan de Inspecteur. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 8 februari 2005 aangeschreven. Daarna heeft schriftelijk en mondeling overleg tussen partijen plaatsgevonden (zie 2.11 e.v.). De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 29 juli 2005. Naar het oordeel van het Hof is ter zake van deze navorderingsaanslagen nimmer een onverklaarbare vertraging opgetreden van meer dan zes maanden. Ook overigens acht het Hof aannemelijk dat de belastingautoriteiten de vereiste voortvarendheid in acht hebben genomen.
4.3.7
Verder stelt belanghebbende dat tussen de aankondiging van de aanslagen over 2003 (februari 2006) en 2005 (februari 2008) en het vaststellen daarvan (december 2006 respectievelijk juni 2009) te veel tijd is verstreken.
4.3.8
Het Hof stelt vast dat de bedoelde aanslagen zijn opgelegd binnen de termijn bedoeld in artikel 11, derde lid, van de AWR. Uit de tekst noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling is af te leiden dat in een geval waarin de inspecteur een aanslag oplegt binnen de daarin gestelde termijn, maar niet zo voortvarend als mogelijk is, dit leidt tot verval van de bevoegdheid een aanslag op te leggen. Het zorgvuldigheidsbeginsel leidt evenmin tot die gevolgtrekking (vgl. HR 14 augustus 2015, nr. 14/02491, ECLI:NL:HR:2015:2163).
4.4.
Tijdigheid aanslagen
4.4.1
Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslagen over de jaren 2000, 2001 en 2002 weliswaar zijn gedagtekend op 29 juli 2005, maar dat deze niet eerder kunnen zijn opgelegd dan in april 2006, toen de Inspecteur belanghebbende identificeerde als houder van de onderhavige KB-Lux-rekening. De termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag over 2000 was toen al verstreken.
4.4.2
De Inspecteur stelt dat de aanslagen zijn vastgesteld en bekendgemaakt voor de dag van dagtekening. De identificatie van belanghebbende als houder van de onderhavige rekening bij de KB-Lux was al afgerond toen hij op 8 februari 2005 werd aangeschreven. Daarvan is pas later, in april 2006, een proces-verbaal opgemaakt.
4.4.3
Het Hof acht de lezing van de Inspecteur aannemelijk. De stelling van belanghebbende is ook niet te rijmen met de omstandigheid dat hij al op 28 augustus 2005 tegen de bedoelde navorderingsaanslagen een bezwaarschrift heeft ingediend.
4.5.
Onrechtmatig verkregen bewijs
4.5.1
Belanghebbende stelt dat de microfiches onrechtmatig zijn verkregen en daarom niet mogen worden gebruikt. Voorts is dat gebruik een inbreuk op het fair-trialbeginsel van artikel 6 EVRM, om welke reden de boeten moeten vervallen.
4.5.2
Naar het oordeel van het Hof is er geen enkele aanwijzing dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van de microfiches. Ook anderszins bestonden voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zijn verkregen, dan nog is het Hof van oordeel dat de gegevens door de Nederlandse fiscus niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruiste tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht (HR 21 maart 2008, nr. 43.050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, r.o. 3.4.1, en HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643). De omstandigheid dat het bewijsmateriaal door diefstal of verduistering, gepleegd door particulieren, is verkregen, staat niet in de weg aan het gebruik van dat bewijsmateriaal in een belastingzaak of een bestuurlijkeboetezaak (vergelijk HR (strafkamer) 14 november 2006, nr. 02324/05, ECLI:NL:HR:2006:AX7471).
4.6.
Microfiches
4.6.1
De Inspecteur stelt dat belanghebbende houder was van een rekening bij de KB-Lux. Als bewijs voor deze stelling verwijst hij naar het hiervoor vermelde microfiche. De Inspecteur stelt dat de identificatie op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hij wijst erop dat belanghebbende niet is ingegaan op het voorstel van de Belastingdienst navraag te doen bij de bank. Voorts stelt de Inspecteur dat hij in het kader van een ‘fiscaal kort geding’ bij de Rechtbank heeft vastgesteld dat in Nederland geen personen wonen met als tweede voornaam ‘ [X1] ’ en als achternaam ‘ [----] ’.
4.6.2
Belanghebbende betwist dat (vaststaat dat) de op de microfiche vermelde personen houder waren van een rekening bij de KB-Lux. Hij betwist dat de informatie op de microfiches betrouwbaar is, omdat niet kan worden gecontroleerd of en in welke mate de verkregen stukken bedrieglijk zijn gemanipuleerd.
4.6.3
Op grond van de door de Inspecteur verstrekte informatie en op hetgeen hiervoor onder 2 als vaststaand is aangemerkt, acht het Hof aannemelijk dat de op de microfiche vermelde informatie afkomstig is uit de administratie van de KB-Lux en dat daarop rekeningnummers, rekeninghouders en saldi zijn vermeld. Op grond daarvan acht het Hof aannemelijk dat ‘ [X] ’ op 31 januari 1994 houder was van een rekening bij de KB-Lux met het nummer [000000] en het saldo (15,11 + 250.441,19 =) DM 250.456,30. Dat mogelijk door iemand met een andere naam een rekening op naam van [X] zou zijn geopend, acht het Hof volstrekt onwaarschijnlijk.
4.7.
Aanduiding NL
4.7.1
De Inspecteur stelt dat de aanduiding NL op de microfiches aangeeft dat de op deze fiches vermelde rekeninghouders in Nederland wonen. De identificatie heeft plaatsgevonden aan de hand van het bestand Beheer Van Relaties (hierna: BVR), dat is gebaseerd op de gegevens van de gemeentelijke bevolkingsregisters (thans Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of Basisregistratie personen).
4.7.2
Belanghebbende betwist dat en stelt dat de aanduiding NL op de microfiches wijst op de Nederlandse nationaliteit. Hij verwijst in dit verband naar de hiervoor onder 2.5 tot en met 2.7 opgenomen stukken. Belanghebbende wijst erop dat bij de identificatie uitsluitend is gezocht naar een in Nederland wonende rekeninghouder met de naam zoals op het microfiche is vermeld. Dat in Nederland niet, naast belanghebbende, nog iemand met die naam is gevonden, sluit niet uit dat de houder van de desbetreffende rekening iemand met die naam is die niet in Nederland woont. Daarom staat niet vast dat belanghebbende de houder van die rekening is.
4.7.3
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur bij de identificatie zich ten onrechte heeft beperkt tot in BVR voorkomende personen, terwijl niet is uitgesloten dat de rekeninghouder niet in BVR is vermeld. Belanghebbende stelt dat in BVR uitsluitend personen zijn opgenomen met de Nederlandse nationaliteit die in Nederland wonen. Op die manier wordt niet gezocht naar Nederlanders die niet in Nederland wonen en evenmin naar personen zonder de Nederlandse nationaliteit, ongeacht hun woonplaats.
4.7.4
De Inspecteur heeft gesteld dat de aanduiding NL wijst op een woonplaats in Nederland en niet op de nationaliteit van de rekeninghouder. In dat verband heeft hij verklaard dat in het rekeningenproject 138 personen zijn geïdentificeerd met een buitenlandse nationaliteit, dat daarvan uiteindelijk 97 hebben erkend rekeninghouder te zijn (geweest) bij de KB-Lux, dat van die 97 personen er 25 tevens de Nederlandse nationaliteit hebben en 72 niet (tevens) de Nederlandse nationaliteit hebben. Uit de omstandigheid dat onder de personen met de aanduiding NL ook personen staan zonder de Nederlandse nationaliteit, blijkt dat deze aanduiding niet op de nationaliteit betrekking heeft, aldus de Inspecteur. De Inspecteur wijst in dit verband op de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 december 2008, nr. 21‑001475‑08, ECLI:NL:GHARN:2008:BG9920.
4.7.5
Het Hof acht, op grond van de onder 2.2 tot en met 2.4 opgenomen feiten en hetgeen door de Inspecteur is gesteld - en door belanghebbende niet of onvoldoende is weersproken - aannemelijk dat, anders dan wellicht uit de onder 2.5 tot en met 2.7 kan worden afgeleid, onder de op de microfiches met de aanduiding NL vermelde personen, belastingplichtigen zijn geïdentificeerd die niet de Nederlandse nationaliteit hebben of hadden. Het Hof acht op grond daarvan aannemelijk dat de aanduiding NL de woonplaats van de rekeninghouder aangeeft. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de verklaring van [H] als vermeld onder 2.7 (punt 24), gezien de bewoordingen van de onder 2.3 opgenomen aanbiedingsbrief van 27 oktober 2000, kennelijk onjuist is nu in die aanbiedingsbrief wordt gesproken van “… financiële rekening(en) op naam van … inwoners van uw land.”
4.8.
Identificatie
4.8.1
Belanghebbende betwist houder te zijn van de onderhavige KB-Lux-rekening. Hij betwist dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat hij de ‘ [X] ’ is die op het microfiche is vermeld. In dat verband wijst hij erop dat hij meer voornamen heeft en dat er (volgens het telefoonboek) andere personen zijn met de naam ‘ [X] ’. Belanghebbende acht onaannemelijk dat de bank zou hebben volstaan met de vermelding van slechts één voornaam, terwijl zij in andere gevallen wel meer voornamen van de rekeninghouder vermeldde. Belanghebbende wijst voorts erop dat hij getrouwd was, maar dat bij de gegevens van de rekening niet de naam van zijn echtgenote was vermeld, terwijl dat kennelijk wel gebruikelijk was. Belanghebbende stelt dat niet vaststaat dat de op de microfiche vermelde voornaam de eerste voornaam van de rekeninghouder is. Voorts stelt hij dat de enkele omstandigheid dat in de bestanden van de Belastingdienst geen andere [X] voorkomt, niet betekent dat een andere persoon met die naam niet bestaat.
4.8.2
De Inspecteur stelt dat in de bestanden van de Belastingdienst, in het bijzonder het bestand BVR, naast belanghebbende zeven mannen voorkomen met eerste voorletter R en achternaam [----] . Van deze zeven mannen heeft geen de voornaam [X1] . Daarbij heeft de Inspecteur gebruik gemaakt van bestanden die werden aangehouden door het CBR. Naar het oordeel van het Hof staat geen rechtsregel aan het gebruik van die bestanden in de weg. De Inspecteur heeft verklaard dat in Nederland geen personen wonen met als achternaam [----] en als tweede voornaam [X1] .
4.8.3
De Inspecteur heeft verklaard dat in BVR (vanaf 1990) en haar voorganger Centraal Kaartregister (CK) (vanaf 60er jaren vorige eeuw) alle personen waren opgenomen die in Nederland woonden en alle personen met een sofinummer, een burgerservicenummer of een fiscaal nummer.
4.8.4
Aangezien in het bestand BVR alle in Nederland wonende personen zijn opgenomen en voorts alle personen die vanaf de invoering van het CK in Nederland hebben gewoond, acht het Hof aannemelijk dat in Nederland geen andere personen met de naam [X] wonen of na 1970 hebben gewoond.
4.8.5
Het Hof acht aannemelijk dat de vermelding door de bank afhankelijk is van de wijze waarop de aanvrager het aanvraagformulier heeft ingevuld. De omstandigheid dat bij de onderhavige rekening slechts één voornaam is vermeld en geen naam van een echtgenoot, betekent dus niet dat de houder van deze rekening slechts één voornaam en geen echtgenoot heeft.
4.8.6
Belanghebbende wijst erop dat de onderhavige rekening luidt in Duitse marken. Hij stelt dat het onlogisch is dat een in Nederland wonende Nederlander, zoals hij, in Luxemburg een rekening in Duitse marken zou aanhouden. Het Hof ziet echter niet in waarom het – op voorhand – onlogisch zou zijn dat een inwoner van Nederland bij een niet in Nederland gevestigde bank een rekening in buitenlandse valuta aanhoudt. Voorts houdt de omstandigheid dat iets onlogisch is, niet in dat het zich niet zou kunnen voordoen.
4.8.7
Op grond van het vorenoverwogene acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende de houder is van de hiervoor bedoelde rekening bij de KB-Lux.
4.9.
Zorgvuldigheid identificatie
4.9.1
Belanghebbende wijst erop dat de Inspecteur hem pas in februari 2005 heeft aangeschreven en dat in de toelichting op de navorderingsaanslagen wordt verwezen naar een brief van 11 december 2002 die hij nimmer heeft ontvangen. Hij veronderstelt dat mogelijk voordien al een ander als rekeninghouder van de onderhavige rekening was aangemerkt. Kennelijk was geen sprake van een unieke match. De verwijzing naar een brief van 11 december 2002 zou op een vergissing berusten. Dat wijst erop dat de Inspecteur niet zorgvuldig heeft gehandeld. Mogelijk is bij de identificatie ook niet zorgvuldig gehandeld. Belanghebbende wijst er verder op dat de Inspecteur heeft gesteld dat het Luxemburgse bankgeheim wijkt als een strafrechtelijk rechtshulpverzoek wordt gedaan voor o.a. valsheid in geschrifte. Uit niets blijkt dat een dergelijk rechtshulpverzoek is gedaan, terwijl het doen van een onjuiste aangifte, waarvan de Inspecteur belanghebbende beticht, kwalificeert als valsheid in geschrifte. Ook heeft de Belastingdienst geen pogingen gedaan beslag te leggen op het tegoed op de in geding zijnde bankrekening.
4.9.2
Deze gestelde omstandigheden, wat daar ook van zij, doen niet af aan het onder 4.8.7 gegeven oordeel van het Hof dat aannemelijk is dat belanghebbende gerechtigd was tot de litigieuze bankrekening.
4.9.3
Belanghebbende wijst erop dat het proces-verbaal van identificatie is opgemaakt op 14 april 2006, terwijl de feitelijke identificatie al in 2001 of 2002 zou moeten hebben plaatsgevonden. Belanghebbende leidt daaruit af dat een hernieuwde identificatie heeft plaatsgevonden, mogelijk omdat de eerdere identificatie twijfels opriep.
4.9.4
De Inspecteur stelt dat de identificatie van belanghebbende als houder van de onderhavige rekening bij de KB-Lux al was afgerond toen hij op 8 februari 2005 werd aangeschreven. Daarvan is pas later, in april 2006, een proces-verbaal opgemaakt.
4.9.5
Het Hof acht deze verklaring van de Inspecteur aannemelijk en voldoende. De enkele omstandigheid dat pas in april 2006 een proces-verbaal van identificatie is opgemaakt, wijst er niet op dat de identificatie niet zorgvuldig zou hebben plaatsgevonden.
4.10.
Omkering bewijslast; gegevens en inlichtingen
4.10.1
De Inspecteur stelt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken. Hij verwijst in dit verband naar de hiervoor onder 2.11 tot en met 2.14 aangehaalde brieven.
4.10.2
Belanghebbende betwist dat hij een rekening bij de KB-Lux heeft en stelt dat hij daarover dus ook geen gegevens kan verstrekken.
4.10.3
Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende houder is van de hiervoor vermelde rekening bij de KB-Lux. Door dat te ontkennen, heeft hij de gestelde vragen niet naar waarheid beantwoord en dus de gevraagde gegevens en inlichtingen niet verstrekt.
4.10.4
Belanghebbende stelt dat het verschaffen van de door de Inspecteur gevraagde inlichtingen hem zou incrimineren en aan strafvervolging zou blootstellen. Naar het oordeel van het Hof doet dat evenwel niet af aan de verplichting in het kader van de belastingheffing de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken (HR 27 februari 2004, nr. 37.465, ECLI:NL:HR:2004:AF5556).
4.10.5
Nu belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichting gegevens en inlichtingen te verstrekken, moet voor de onderhavige jaren de bewijslast worden omgekeerd.
4.11.
Omkering bewijslast; vereiste aangifte
4.11.1
Over de jaren 1995 tot en met 2000 heeft belanghebbende voor de inkomstenbelasting aangifte gedaan van belastbare inkomens tussen € 28.119 en € 132.680.
4.11.2
Over de jaren 2001 tot en met 2006 heeft belanghebbende de volgende rendementsgrondslagen voor de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen aangegeven:
2001: € 256.963
2002: € 115.960
2003: € 114.482
2004: € 84.615
2005 en 2006: nihil
4.11.3
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren het tegoed op de in geding zijnde bankrekening niet vermeld in zijn aangiften, hoewel hij, naar het Hof aannemelijk acht, daartoe wel gerechtigd was. Het tegoed bedroeg in januari 1994 ruim DM 250.000 (f 280.491). Het Hof acht voorts aannemelijk dat belanghebbende uit dat vermogen belastbare inkomsten heeft genoten van het door hem zelf redelijk geachte rendement (zie 4.12.6) van 3 à 5 percent. Gezien de omvang van het op 31 januari 1994 aanwezige vermogen, ligt het op de weg van belanghebbende een verklaring te geven over de aanwending van dat vermogen. Deze verklaring ontbreekt evenwel. Het Hof acht het daarom aannemelijk dat dit vermogen ook in de onderhavige jaren belanghebbende nog ter beschikking stond, dat hij uit dat vermogen inkomsten heeft genoten, dat hij dat vermogen en de daaruit genoten inkomsten ten onrechte niet heeft vermeld in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting en dat belanghebbende zich, gezien het aanhouden van een (aanzienlijk) tegoeden in het buitenland, daarvan bewust was. Belanghebbende is daardoor zowel relatief als absoluut aanzienlijk meer belasting verschuldigd dan uit zijn aangifte blijkt. Door deze inkomsten en dit vermogen niet te vermelden in zijn aangifte, heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan. Het Hof acht aannemelijk dat voor de jaren 1993 en 1994 hetzelfde geldt.
4.11.4
Belanghebbende stelt dat hij vanaf 2003 geen juiste aangifte kon doen, omdat nog niet in rechte was vastgesteld dat hij houder was van de onderhavige KB-Lux-rekening. Hem mogen daarom geen boeten voor deze jaren worden opgelegd.
4.11.5
De Inspecteur stelt zich daartegenover naar ’s Hofs oordeel terecht op het standpunt dat belanghebbende verplicht blijft een juiste en volledige aangifte te doen.
4.11.6
Voor de inkomstenbelasting heeft belanghebbende derhalve niet de vereiste aangifte gedaan. Ook dat is reden voor omkering van de bewijslast.
4.11.7
Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende is uitgenodigd aangifte te doen voor de vermogensbelasting. In zoverre kan derhalve niet worden geoordeeld dat hij de vereiste aangifte niet heeft gedaan (HR 21 oktober 1998, nr. 33.716, ECLI:NL:HR:1998:AA2367).
4.12.
Redelijke schatting
4.12.1
Omkering van de bewijslast neemt niet weg dat de Inspecteur de aanslagen moet baseren op een redelijke schatting.
4.12.2
De Inspecteur heeft de schatting gebaseerd op de zogenoemde “modelmatige schatting”. De aanvankelijk gehanteerde factor 1,5 heeft de Inspecteur naderhand teruggenomen. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur hem daarbij ten onrechte heeft aangemerkt als ondernemer. Het café dat hij exploiteerde is op 31 december 1993 gesloten, hoewel de zaal in 1994 nog wel enkele keren is gebruikt. [J] BV, waarvan hij tot medio 2005 directeur-grootaandeelhouder was, ontplooide vanaf 2001 geen activiteiten meer en hij is twee weken aandeelhouder van een BV geweest in afwachting van toestemming die zijn broer moest verkrijgen. Verder is belanghebbende van 1993 tot 1997 en vanaf 2000 uitsluitend nog in loondienst werkzaam geweest.
4.12.3
De Inspecteur stelt daartegenover dat de activiteiten van belanghebbende als horecaondernemer pas in april 1995 zijn geëindigd. Hij verwijst naar uittreksels uit het handelsregister en de OB-administratie van de Belastingdienst en naar de verklaring van belanghebbende ter zitting van de Rechtbank. Voorts wijst de Inspecteur erop dat een directeur-grootaandeelhouder in dit verband ook als ondernemer geldt, dat belanghebbende tot medio 2005 directeur en enig aandeelhouder was van [J] BV, dat in maart 1999 een verzoek is gedaan om het salaris in [J] BV vast te stellen “op het werkelijk gewerkte aantal uren” en dat [J] BV in 2000 een omzet had van f 5,2 miljoen. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard ervan uit te gaan dat belanghebbende tot 2005 ondernemer is geweest. Voor de jaren 2005 en 2006 mag daarom worden uitgegaan van de bedragen die gelden voor particulieren.
4.12.4
De Inspecteur voert het beleid bij de schatting onderscheid te maken tussen enerzijds ondernemers en anderzijds belastingplichtigen die hij niet als ondernemer aanduidt. Daarbij wordt een directeur-grootaandeelhouder ook als ondernemer aangemerkt. Ter zitting is komen vast te staan dat dit beleid zo wordt toegepast dat per belastingjaar wordt bezien tot welke van beide groepen de belastingplichtige behoort. Voorts heeft de Inspecteur verklaard dat belanghebbende in de jaren 2005 en 2006 niet als ondernemer moet worden aangemerkt. Belanghebbende heeft betwist dat hij in de overige jaren ondernemer was.
4.12.5
Aangezien het gaat om de vraag of de schatting redelijk is, dient te worden bezien of de Inspecteur in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn oordeel dat belanghebbende in de jaren tot en met 2004 ondernemer was. Uit de door de Inspecteur overgelegde gegevens kan worden afgeleid dat belanghebbende in elk geval in 2000 nog (directeur-grootaandeelhouder en dus) ondernemer was, terwijl daaruit niet blijkt dat het ondernemerschap is geëindigd. Belanghebbende heeft wel gesteld dat de BV vanaf 2001 geen activiteiten meer ontplooide, maar die stelling is niet nader onderbouwd en er is geen bewijs voor bijgebracht. De omstandigheid dat de BV in 2000 nog een omzet had van f 5,2 miljoen wijst eerder op het tegendeel. De gestelde omstandigheid dat de BV nauwelijks winst maakte, doet daaraan niet af. Naar het oordeel van het Hof kon de Inspecteur zich bij het doen van de schatting in redelijkheid op het standpunt stellen dat belanghebbende tot en met 2004 als ondernemer moet worden aangemerkt.
4.12.6
De door de Inspecteur geschatte saldi kunnen volgens belanghebbende niet juist zijn. De geschatte saldi lopen sneller op dan bij een redelijk rendement van 3 tot 5 percent mogelijk is. Over mogelijke bijstortingen voert de Inspecteur niets aan. Belanghebbende stelt dat hij over 2001 en volgende jaren telkens een vermogen in contant geld van omstreeks € 118.000 heeft opgegeven. In 2004 en 2005 is het box 3-vermogen van belanghebbende sterk afgenomen door investeringen in een eigen woning. Bij het vaststellen van de aanslag moet daarmee rekening worden gehouden.
4.12.7
De Inspecteur stelt daartegenover dat belanghebbende de herkomst van dat contante geld niet heeft aangegeven. Hij wijst erop dat uitgaven voor de eigen woning die uit het aangegeven box 3-vermogen zijn gedaan, niet kunnen hebben geleid tot een daling van het saldo op een niet-aangegeven buitenlandse bankrekening. De Inspecteur benadrukt dat de aanslagen zijn geschat en hij stelt zich op het standpunt dat de schatting redelijk is. De door belanghebbende aangevoerde factoren doen, volgens de Inspecteur, daaraan niet af.
4.12.8
In zijn arrest van 15 april 2011, nr 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, oordeelde de Hoge Raad dat voor de schatting van de hoogte van de correcties en voor de jaren waarover de correcties zijn aangebracht gebruik gemaakt mag worden van de gegevens van meewerkers en dat de wijze waarop een en ander in het model is uitgewerkt – behoudens toepassing van de factor 1,5 – op zichzelf niet leidt tot onredelijke of willekeurige berekeningen. Ook hetgeen belanghebbende verder stelt maakt de berekeningen van de Inspecteur nog niet onredelijk. Evenmin heeft belanghebbende met zijn stellingen doen blijken dat de berekeningen van de Inspecteur – afgezien van de aanvankelijk gehanteerde factor 1,5 – tot te hoge belastingaanslagen hebben geleid.
4.13.
Conclusie over belastingaanslagen
4.13.1
Belanghebbende heeft gewezen op enkele onjuistheden in eerdere berekeningen van de Inspecteur. De Inspecteur heeft over de jaren 1993 tot en met 2000 een nieuwe berekening overgelegd bij brief van 20 januari 2014. Het Hof zal zich in het navolgende (onder 4.14 tot en met 4.16) over deze berekening uitlaten. Voor die jaren opgestelde eerdere andere berekeningen zijn daarmee vervallen.
4.13.2
Het Hof zal de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 2000 overeenkomstig de uiteindelijke conclusie van de Inspecteur verminderen tot de volgende bedragen:
jaar
|
na te vorderen inkomstenbelasting
|
1993
|
f 10.363
|
1994
|
f 7.459
|
1995
|
f 8.359
|
1996
|
f 8.987
|
1997
|
f 10.066
|
1998
|
f 10.047
|
1999
|
f 17.762
|
2000
|
f 19.694
|
4.13.3
Het Hof zal de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1994 tot en met 2000 overeenkomstig de uiteindelijke conclusie van de Inspecteur verminderen tot de volgende bedragen:
jaar
|
na te vorderen vermogensbelasting
|
1994
|
f 2.416
|
1995
|
f 2.112
|
1996
|
f 2.114
|
1997
|
f 2.520
|
1998
|
f 2.422
|
1999
|
f 2.786
|
2000
|
f 2.024
|
4.13.4
Ter zitting van 10 december 2013 heeft de Inspecteur een nadere berekening overgelegd over de jaren 2001 tot en met 2006. De Inspecteur heeft daarbij de helft van de door hem in aanmerking genomen correcties niet toegerekend aan belanghebbende, maar aan zijn echtgenote. Deze toerekening leidt tot lagere aanslagen. Voor zover belanghebbende daartegen opkomt, kan dat niet leiden tot nog lagere aanslagen. Het Hof gaat daarom voorbij aan deze grief. Het Hof zal de aanslag IB/PVV voor het jaar 2001 overeenkomstig deze berekening verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.702. Het Hof zal de aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 overeenkomstig deze berekening verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.632.
4.13.5
Het Hof zal de aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 als volgt verminderen:
aangegeven rendementsgrondslag
|
€ 114.482
|
correctie (1/2 van 2/3 van 419.746)
|
€ 139.915
|
rendementsgrondslag
|
€ 254.397
|
heffingvrij vermogen
|
€ 37.600
|
grondslag sparen en beleggen
|
€ 216.797
|
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
|
€ 8.671
|
Daarbij is de factor 2/3 gehanteerd ter eliminatie van de aanvankelijk door de Inspecteur verdedigde factor 1,5. Voorts is de factor 1/2 gehanteerd omdat van de correctie de helft wordt toegerekend aan de partner van belanghebbende.
4.13.6
Het Hof zal de aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 als volgt verminderen:
aangegeven rendementsgrondslag
|
€ 84.615
|
correctie (1/2 van 2/3 van 439.195)
|
€ 146.398
|
rendementsgrondslag
|
€ 231.013
|
heffingvrij vermogen
|
€ 43.646
|
grondslag sparen en beleggen
|
€ 187.367
|
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
|
€ 7.494
|
4.13.7
Het Hof zal de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 als volgt verminderen:
aangegeven rendementsgrondslag
|
nihil
|
correctie conform standpunt inspecteur ter zitting van 13 december 2013 (€ 266.810 + € 275.081)/2; waarvan de helft aan belanghebbende wordt toegerekend
|
€ 135.472
|
rendementsgrondslag
|
€ 135.472
|
heffingvrij vermogen
|
€ 44.258
|
grondslag sparen en beleggen
|
€ 91.214
|
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
|
€ 3.648
|
Voorts zal het belastbare inkomen uit werk en woning conform de conclusie van de Inspecteur in het verweerschrift voor de Rechtbank worden vastgesteld op € 76.844.
4.13.8
Het Hof zal de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 als volgt verminderen:
aangegeven rendementsgrondslag
|
nihil
|
correctie conform standpunt inspecteur ter zitting van 13 december 2013
(€ 275.081 + € 283.608)/2; waarvan de helft aan belanghebbende wordt toegerekend
|
€ 139.672
|
rendementsgrondslag
|
€ 139.672
|
heffingvrij vermogen
|
€ 45.376
|
grondslag sparen en beleggen
|
€ 94.296
|
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
|
€ 3.771
|
4.13.9
Bij alle hiervoor vermelde verminderingen geldt dat de niet vermelde elementen van de aanslag in stand blijven.
4.14.
Boeten
4.14.1
Op de Inspecteur rust de last feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken waaruit volgt dat belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan. Daarbij is geen plaats voor omkering van de bewijslast (artikel 25, tweede lid, laatste volzin, en artikel 27e, derde lid, van de AWR). Hij kan in beginsel met gebruik van een bewijsvermoeden voldoen aan de op hem rustende last te bewijzen dat het beboetbare feit is gepleegd (Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, onderdeel 4.8.3).
Beboetbaar feit inkomstenbelasting
4.14.2
De boeten in verband met de inkomstenbelasting voor de jaren tot en met 2002 zijn opgelegd omdat het, naar de Inspecteur stelt, aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de primitieve aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld (artikel 67e van de AWR). De boeten voor de jaren vanaf 2003 zijn opgelegd omdat het, naar de Inspecteur stelt, aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan (artikel 67d van de AWR).
4.14.3
Het Hof zal allereerst – zonder omkering van de bewijslast – beoordelen of aannemelijk is dat de primitieve aanslagen in de IB/PVV over de jaren tot en met 2002 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld en over de jaren vanaf 2003 de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan.
4.14.4
Voor de thans aan de orde zijnde jaren kan een bewijsvermoeden worden aangenomen dat ter zake van inkomsten uit tegoeden op KB-Luxrekening(en) te weinig IB/PVV is geheven indien vaststaat (i) dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rekeninghouder was van een of meer bankrekeningen bij KB-Lux, (ii) dat die rekening(en) op 31 januari 1994 een aanzienlijk positief saldo vertoonde(n), (iii) dat die belanghebbende het saldo en de rente-inkomsten die op die rekening(en) zijn ontvangen niet in de aangifte over het desbetreffende jaar heeft betrokken, en (iv) hij de rentevrijstelling voor dat jaar reeds volledig had benut met de rente die in de aangifte is vermeld, dan wel de resterende ruimte van de rentevrijstelling niet toereikend is voor de rente waarvan kan worden aangenomen dat die is ontvangen op die KB-Lux-rekening(en) (HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63). De belastingplichtige die wil ontkomen aan bewijs door middel van een zodanig vermoeden, kan zich verweren hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het bewijsvermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd (vgl. HR 25 oktober 2002, nr. 36.898, ECLI:NL:HR:2002:AE9354).
4.14.5
Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende houder was van de in deze zaak aan de orde zijnde rekeningen bij de KB-Lux (zie 4.8.7). Het tegoed op deze rekeningen bedroeg op 31 januari 1994 ruim DM 250.000 (zie 2.8) en is daarmee aanzienlijk (vgl. HR 24 januari 2014, nr. 13/02870, ECLI:NL:HR:2014:115). Belanghebbende heeft deze rekeningen en de opbrengsten daarvan niet vermeld in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting. Het Hof acht aannemelijk dat de belastbare opbrengsten van dat vermogen (zie 4.11.3 en 4.12.6) de destijds voor belanghebbende geldende rentevrijstelling (f. 2.000 per jaar) te boven gingen. Op grond daarvan kan het bewijsvermoeden worden aangenomen dat belanghebbende over de hier aan de orde zijnde jaren te lage aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan waardoor te weinig inkomstenbelasting is geheven (tot en met 2002) dan wel zou worden geheven (vanaf 2003). Belanghebbende heeft daartegen ingebracht dat hij niet de gerechtigde tot die rekeningen was. Het Hof heeft die stelling verworpen. Belanghebbende heeft het vermoeden niet ontzenuwd.
Boetegrondslag inkomstenbelasting
4.14.6
Voor de jaren tot en met 2002 is de boetegrondslag het bedrag van de navorderingsaanslag (artikel 67e, tweede lid, van de AWR), voor zover dat bedrag als gevolg van opzet of grove schuld van de belastingplichtige niet zou zijn geheven. Voor de jaren vanaf 2003 is de boetegrondslag het bedrag van de aanslag voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven (artikel 67d, tweede lid, van de AWR). Dat geldt ook als, zoals in dit geval, die navorderingsaanslag of aanslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte (HR 18 januari 2008, nr. 41.832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, r.o. 3.6.5).
Beboetbaar feit vermogensbelasting
4.14.7
De boeten in verband met de vermogensbelasting zijn opgelegd omdat het, naar de Inspecteur stelt, aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven (artikel 67e van de AWR), doordat ten onrechte geen aanslagen zijn opgelegd.
4.14.8
Het Hof zal allereerst – zonder omkering van de bewijslast – beoordelen of aannemelijk is dat belanghebbende over de onderhavige jaren vermogensbelasting verschuldigd was.
4.14.9
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is aannemelijk dat belanghebbende op 31 januari 1994 beschikte over een tegoed bij de KB-Lux van ruim DM 250.000 (f. 280.491). Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende beschikte over andere bezittingen of schulden die per saldo een meer dan verwaarloosbaar effect hadden op zijn vermogen.
4.14.10
De Inspecteur is in zijn berekeningen ervan uitgegaan dat voor belanghebbende de volgende belastingvrije sommen voor de vermogensbelasting golden: 1994: f. 150.000, 1995: f. 174.000, 1996: f. 177.000, 1997: f. 180.000, 1998: f. 241.000, 1999: f. 246.000, 2000: f. 250.000. Voor zover belanghebbende dat heeft betwist, heeft hij die betwisting onvoldoende onderbouwd. Het Hof zal daarom van die belastingvrije sommen uitgaan.
4.14.11
Het vorenoverwogene is grond voor het vermoeden dat belanghebbende ook in de jaren na 1994 beschikte over een vermogen van ten minste f. 280.000. Dat vermoeden is zo sterk dat het aan belanghebbende is dat vermoeden te ontzenuwen (vgl. 4.14.4). Belanghebbende heeft dat vermoeden niet ontzenuwd.
4.14.12
Het Hof acht – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen inzake de inkomstenbelasting – aannemelijk dat het vermogen van belanghebbende in de onderhavige jaren hoger was dan de belastingvrije som.
Boetegrondslag vermogensbelasting
4.14.13
De boetegrondslag is het bedrag van de navorderingsaanslag (artikel 67e, tweede lid, van de AWR), voor zover dat bedrag als gevolg van opzet of grove schuld van de belastingplichtige niet zou zijn geheven. In het kader van de vaststelling en toetsing van een boete mag echter geen nadelig gevolg worden verbonden aan de weigering door de belanghebbende om een van hem gevorderde verklaring af te leggen, hoezeer hij ook krachtens artikel 47 van de AWR tot het afleggen van zodanige verklaring kon worden verplicht (HR 27 juni 2001, nr. 35.889, ECLI:NL:HR:2001:AB2314, en HR 6 juni 2008, nr. 43.178, ECLI:NL:HR:2008:BD3163).
4.14.14
In het onderhavige geval zijn die navorderingsaanslagen vastgesteld met omkering van de bewijslast omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR (artikel 25, derde lid, artikel 27e (beide tekst tot 1 juli 2011) en artikel 27j, tweede lid, (tekst tot 1 januari 2013) van de AWR), meer in het bijzonder het beantwoorden van door de Inspecteur gestelde vragen (zie 4.10). De Inspecteur heeft belanghebbende gevraagd te verklaren over zijn buitenlandse vermogen. Naar het oordeel van het Hof zijn dat wilsafhankelijke verklaringen. De opmerking van de Inspecteur dat is gevraagd om bescheiden betreffende de bankrekening vindt geen grond in de stukken. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit dan voort dat bij de berekening van de boetegrondslag de omkering van de bewijslast niet mag worden toegepast.
4.14.15
De boetegrondslag is gelet op het vorenoverwogene het bedrag waarvan – zonder omkering van de bewijslast – aannemelijk is dat belanghebbende het aan belasting is verschuldigd. Gelet op het saldo op de KB Luxrekeningen op 31 januari 1994 (f. 280.491) en het geringe tijdsverloop tussen 1 januari 1994 en 31 januari 1994 acht het Hof aannemelijk dat het vermogen van belanghebbende op 1 januari 1994 f. 280.000 was. Gelet op het onder 4.14.11 overwogene acht het Hof aannemelijk dat het vermogen van belanghebbende op 1 januari van de jaren 1995 tot en met 2000 telkens eveneens f. 280.000 was, verminderd met de ingevolge deze uitspraak nagevorderde belasting over voorafgaande jaren. De daarover verschuldigde vermogensbelasting bedraagt 1994: f. 952, 1995: f. 680, 1996: f. 576, 1997: f. 464. Over 1998 tot en met 2000 was het aldus berekende vermogen lager dan de voor dat jaar geldende belastingvrije som.
Opzet; hoogte boeten
4.14.16
De Inspecteur heeft boeten opgelegd van 100 percent van de boetegrondslag. Hij heeft daartoe gesteld dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting was geheven. Voorts heeft de Inspecteur erop gewezen dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim teneinde de Belastingdienst het zicht te ontnemen op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit. Dit acht de Inspecteur een strafverzwarende omstandigheid. Op grond van de wet en het toepasselijke beleid bedraagt de boete dan 100 percent van de boetegrondslag. De Inspecteur heeft geconcludeerd dat de boeten moeten worden verminderd overeenkomstig zijn standpunt dat de in geding zijnde (navorderings)aanslagen moeten worden verminderd.
4.14.17
Het Hof acht aannemelijk (zie 4.8.7 en 4.14.5) dat belanghebbende vanaf 1994 in het buitenland banktegoeden aanhield. Het Hof acht voorts aannemelijk dat belanghebbende het tegoed op en de inkomsten genoten uit de onderhavige bankrekening opzettelijk niet in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting heeft vermeld en zo voor de Inspecteur verborgen heeft gehouden met het oogmerk heffing van vermogensbelasting en inkomstenbelasting over dat tegoed en die inkomsten te ontlopen. Belanghebbende heeft daarbij gebruik gemaakt van een bankrekening in een land met een bankgeheim. Het is derhalve aan opzet van belanghebbende te wijten dat over de jaren tot en met 2002 aanvankelijk te weinig belasting was geheven. Voorts acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende over de jaren vanaf 2003 opzettelijk zijn aangiften voor de inkomstenbelasting onjuist of onvolledig heeft gedaan.
4.14.18
Gelet op al het vorenoverwogene acht het Hof in verband met de vermogensbelasting boeten van 100% van de boetegrondslag passend en geboden.
4.14.19
In verband met de inkomstenbelasting acht het Hof voorts van belang dat de verschuldigde inkomstenbelasting is berekend met omkering en verzwaring van de bewijslast. Gelet op al het vorenoverwogene acht het Hof in verband met de inkomstenbelasting boeten van 80% van de boetegrondslag passend en geboden.
4.15.
Redelijke termijn
4.15.1
De Inspecteur stelt dat de Rechtbank bij de beoordeling of en in hoeverre de redelijke termijn is overschreden onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van deze zaak, meer in het bijzonder de prejudiciële vragen en de geheimhoudingsprocedure. Voorts is de Rechtbank ten onrechte eraan voorbij gegaan dat voor de verschillende boeten de ‘criminal charge’ op verschillende tijdstippen is geweest. Ten slotte is de verlaging van de boete te hoog geweest, aldus de Inspecteur. De Inspecteur staat een verlaging van de boete met 20% voor.
4.15.2
Belanghebbende stelt nooit te hebben ingestemd met het aanhouden van (een onderdeel van) deze zaak. Dat de procedure lang heeft geduurd, komt voor rekening van de Inspecteur, nu hij een geheimhoudingsprocedure heeft uitgelokt. Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat vanwege de lange duur van de procedure vermindering van de boeten tot nihil op zijn plaats is.
4.15.3
De navorderingsaanslagen en boeten over 1993 tot en met 2002 zijn aangekondigd op 24 mei 2005 en 11 juli 2005 en opgelegd op 29 juli 2005. De Inspecteur heeft op 25 november 2005 uitspraak gedaan op de bezwaren. De aanslagen en boeten voor de jaren 2003 tot en met 2006 zijn aangekondigd bij brieven tussen 9 november 2006 en 19 maart 2009 (zie 2.17, 2.18, 2.20 en 2.21). Zij zijn opgelegd met dagtekening respectievelijk 16 december 2006, 30 november 2007, 30 juni 2009 en 27 maart 2009.
4.15.4
De Rechtbank heeft op 5 april 2012 uitspraak gedaan. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. Gelet op het tijdsverloop is naar het oordeel van het Hof de redelijke termijn overschreden, ook als wordt gelet op de door de Inspecteur aangevoerde gronden. Het Hof zal daarom de boeten verminderen met 20% van de resterende boeten.
4.16.
Vergoeding voor immateriële schade
4.16.1
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Belanghebbende heeft ter zitting van 2 september 2014 uitdrukkelijk verklaard dat dit verzoek alleen betrekking heeft op schade die de Inspecteur heeft veroorzaakt en niet op schade die hij heeft geleden door de Rechtbank of het Hof.
4.16.2
De Inspecteur wijst erop dat hij uitspraak op bezwaar heeft gedaan binnen een half jaar na de indiening op 25 november 2005 van de bezwaarschriften inzake de IB/PVV voor de jaren 1993 tot en met 2002 en de vermogensbelasting voor de jaren 1994 tot en met 2000.
4.16.3
Het bezwaarschrift inzake de IB/PVV 2003 is ingediend op 12 januari 2007. De Inspecteur heeft met dagtekening 21 februari 2008 uitspraak op dit bezwaar gedaan.
4.16.4
Het bezwaarschrift inzake IB/PVV 2004 is ingediend op 11 januari 2008. De Inspecteur heeft met dagtekening 21 februari 2008 uitspraak op dit bezwaar gedaan.
4.16.5
Het bezwaarschrift inzake IB/PVV 2005 is ingediend op 11 augustus 2009. De Inspecteur heeft met dagtekening 19 november 2009 uitspraak op dit bezwaar gedaan.
4.16.6
Het bezwaarschrift inzake IB/PVV 2006 is ingediend op 24 april 2009. De Inspecteur heeft op 3 augustus 2009 uitspraak op dit bezwaar gedaan.
4.16.7
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur binnen een redelijke termijn uitspraak heeft gedaan op het bezwaarschrift. Weliswaar heeft de Inspecteur niet binnen zes maanden na de indiening uitspraak gedaan op het bezwaar inzake inkomstenbelasting 2003, maar die behandelingsduur is niettemin redelijk, gelet op de ingewikkeldheid van de zaak. De overige bezwaarschriften zijn afgedaan binnen zes maanden na de indiening. De lange behandelingsduur is, nu belanghebbende zijn verzoek zich uitdrukkelijk heeft beperkt tot de termijn van afhandeling van de bezwaarschriften (zie 4.16.1), daarom geen reden voor een immateriëleschadevergoeding. Ook overigens acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende door het onjuist vaststellen van belastingaanslagen of het overige handelen van de Inspecteur schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking zou komen.