Het hof is van oordeel dat de rechthebbende onvoldoende heeft onderbouwd dat er een reden bestaat voor opheffing van het bewind.
Ten eerste heeft de rechthebbende geen inzicht gegeven in de aanleiding voor de onderbewindstelling die in maart 2014 is uitgesproken. Het verzoekschrift dat aanleiding heeft gegeven voor de onderbewindstelling bevindt zich niet bij de stukken. De rechthebbende heeft verklaard dat zij in die periode ziek is geworden en langdurig in het ziekenhuis heeft gelegen, waardoor zij voor langere duur haar vermogensrechtelijke belangen niet kon waarnemen. Van een schuldenlast was toen nauwelijks sprake, aldus de rechthebbende. Deze toelichting valt echter niet te rijmen met de grond die in de instellingsbeschikking van 4 maart 2014 is genoemd, te weten verkwisting of het hebben van problematische schulden. Uitleg daarover heeft de rechthebbende niet kunnen verstrekken.
Ten tweede staat vast dat de rechthebbende nog steeds schulden heeft, waarbij geldt dat zij tijdens de mondelinge behandeling onvoldoende heeft laten blijken inzicht te hebben in de omvang daarvan. Weliswaar heeft zij gesteld dat de schulden nog bestaan en zelfs zijn toegenomen door toedoen van de bewindvoerder, maar die stelling heeft zij op geen enkele wijze geconcretiseerd. De rechthebbende lijkt niet in te zien dat bijvoorbeeld het feit dat zij twee maanden over geen enkel inkomen beschikte logischerwijs tot gevolg heeft gehad dat bepaalde lasten niet konden worden betaald.
Ten slotte heeft de rechthebbende het hof er niet van weten te overtuigen dat zij haar financiële situatie voldoende overziet. Wat haar huidige inkomsten zijn, of die van haar partner, is onduidelijk gebleven. De rechthebbende presenteert geen gedegen, haalbaar financieel plan, maar gaat uit van onzekere gebeurtenissen. Zij heeft op de mondelinge behandeling verklaard gestopt te zijn met haar studie en nu een baan te hebben, hetgeen bij doorvragen een vooruitzicht op een baan betrof. Zij heeft voorts aangegeven te rekenen op kwijtschelding van bestaande schulden, zonder dat hierop een concreet of reëel vooruitzicht lijkt te bestaan.
Al met al zijn er nog genoeg zorgen over de mogelijkheden van de rechthebbende om haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Er is dan ook niet gebleken dat de noodzaak van de onderbewindstelling niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is.