5 Met betrekking tot de grieven
5.1
Grief I houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] in de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie uitdrukkelijk heeft erkend dat sprake is van meerwerk ten bedrage van € 4.330,12 (rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis). In de toelichting op deze grief betoogt [appellant] dat hij met het in eerste aanleg gestelde niet heeft beoogd om de vordering van [geïntimeerden] in zoverre uitdrukkelijk te erkennen. [appellant] handhaaft uitdrukkelijk zijn verweer dat [geïntimeerden] hem ten aanzien van de gedeclareerde meerwerkzaamheden nimmer overeenkomstig artikel 9 lid 2 van de AVIC, alsmede artikel 7:755 BW heeft gewezen op daaruit voortvloeiende prijsverhogingen. Voorts handhaaft hij zijn verweer dat meerwerk boven een bedrag van € 300,- schriftelijk had moeten worden vastgelegd (artikel 9 lid 4 AVIC), hetgeen in casu niet is geschied. Dit brengt mee dat op grond van lid 5 van artikel 9 AVIC op [geïntimeerden] de bewijslast rust, aldus [appellant] .
5.2
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
[appellant] heeft in de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, voor zover thans van belang, het volgende gesteld (pagina 5 e.v.):
"(…)
[appellant] is volgens [geïntimeerden] hem nog 8284,28 euro exl verschuldigd, wat [appellant]
overigs bestrijd. En 8284,28 plus 19 procent btw is 9858,29 en geen 9520,00 zoals bij punt
achttien van productie pagina 6 van DAS.
Van de 8284,28 is 1800 euro bestemt voor nog uit te voeren werk
Er dan zijn er nog verschillede meer werkposten door [geïntimeerden] opgevoerd die in offerte
vermeld stonden, of met vorige eigenaar van [geïntimeerden] anders afgesproken.
Zie productie 10 van DAS, totale som geen meerwerk 2154,16 euro.
Blijft er netto volgens de berekening 4330,12 euro over
[geïntimeerden] heeft aan [appellant] nooit gemeld dat het meerwerk boven de 300,00 kwam, dat
[geïntimeerden] volgens de algemene voorwaarden artikel 9 punt 4 schriftelijk had moeten doen.
(…)
De terecht uitgevoerde meerwerkzaamheden door [geïntimeerden] wil [appellant] wel betalen als [geïntimeerden] de berekening die hier boven staat vermeld met de uitkomst van 11300,00 accepteert.
Het komt er dan op neer dat [appellant] 11300,00 min 4330,12 is 6969,88 terug te vorderen heeft op [geïntimeerden] exl btw en nog te vermeerderen met rente,6969,88 plus 19 procent btw, geeft 1324,28 btw samen 8294,16 en dit vermeerdert met 4 procent rente per jaar, vier en een kwart jaar lang geeft 9800,02 euro door [geïntimeerden] over te maken naar W van de Lei
Dit bedrag is secondaire eis van reconventie, als u [appellant] de eis bij punt 19 toekent dan komt daar 847 euro bij.
Maar omdat [geïntimeerden] nooit de financiële gevolgen van de extra werkzaamheden naar voren
heeft gebracht, en dat in het geheel al niet schriftelijk zie algemene voorwaarden artikel 9
punt 4 en 5, kan [appellant] de zaak ook anders benaderen.
(…)"
5.3
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] weliswaar uitdrukkelijk erkend dat er in zijn opdracht meerwerkzaamheden in de zin van niet tot de offerte behorende werkzaamheden ter waarde van een bedrag van € 4.330,12 zijn uitgevoerd, maar niet dat hij verplicht is tot betaling van dit bedrag. [appellant] heeft immers tegelijkertijd uitdrukkelijk bestreden dat hij verplicht is tot betaling van genoemd bedrag van € 4.330,12 op de grond dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 9 lid 2 en lid 4 AVIC. Aan een en ander doet niet af dat [appellant] heeft gesteld dat hij bereid is tot betaling van het desbetreffende bedrag, aangezien hij deze bereidheid afhankelijk heeft gesteld van de acceptatie door [geïntimeerden] van zijn berekening met als uitkomst dat [geïntimeerden] een bedrag van € 11.300,- minus € 4.330,12 = € 6.969,88 exclusief btw in hoofdsom aan [appellant] dient te betalen.
5.4
Grief I slaagt derhalve. Of dit [appellant] baat, zal hierna worden bezien.
5.5
Ingevolge artikel 9 lid 2 AVIC diende [geïntimeerden] [appellant] erop te wijzen dat uit de meerwerkzaamheden prijsverhogingen voortvloeiden, tenzij [appellant] dit zelf reeds had moeten begrijpen. In zijn reactie op grief I voert [geïntimeerden] aan dat [appellant] begreep of had moeten begrijpen dat de door hem tijdens het werk gewenste wijzigingen een verhoging van de prijs mee zouden brengen. [geïntimeerden] voert in dit kader aan dat [appellant] een 'zelfbouwer' en geen onwetende consument is, nu [appellant] de schuur, waarin de woning is gerealiseerd, zelf heeft gebouwd. Net zoals [appellant] een bijstelling van de prijs naar beneden wil, omdat hij bepaalde zaken niet door [geïntimeerden] geleverd zou hebben gekregen, dient [appellant] te begrijpen dat hij moet bijbetalen voor dingen die hij 'tijdens de rit' mondeling bijbestelt, aldus [geïntimeerden] .
5.6
[appellant] betwist het voorgaande.
5.7
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het meerwerk waar het hier om gaat, betreft extra aansluitingen van elektriciteit in verschillende ruimtes. Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [geïntimeerde 2] , vennoot van [geïntimeerde 1] , verklaard dat hierover afspraken zijn gemaakt met de zoon van [appellant] (hierna: [appellant] [-] ). [geïntimeerde 2] heeft verklaard dat hij tegen [appellant] jr, heeft gezegd dat het ging om meerwerk waarvoor betaald moest worden, echter zonder dat er bedragen zijn genoemd en zonder dat een en ander schriftelijk is vastgelegd. Dit laatste achtte [geïntimeerde 2] niet nodig, omdat de relatie toen nog goed was. [appellant] [-] heeft tijdens deze comparitie bestreden dat er met hem over meerwerk is gesproken. Hij verkeerde in de veronderstelling dat deze extra groepen onder het bestek vielen en dat als dat niet zo was, het beneden de € 300,- zou blijven. Als het meer dan € 300,- had gekost, dan had [geïntimeerden] dat immers schriftelijk moeten vastleggen, aldus [appellant] [-]
5.8
Uit het voorgaande volgt dat tussen partijen niet vaststaat dat [geïntimeerden] [appellant] heeft gewaarschuwd voor het feit dat het onderhavige meerwerk tot een prijsverhoging zou leiden. Nu [geïntimeerden] in hoger beroep geen bewijsaanbod doet, wordt aan bewijslevering op dit punt niet toegekomen.
5.9
Het komt er derhalve op aan of [appellant] al dan niet uit zichzelf heeft moeten begrijpen dat uit het onderhavige meerwerk een prijsverhoging zou voorvloeien. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] geacht kan worden meer verstand van zaken te hebben dan de gemiddelde consument, aangezien hij de schuur met daarin de woning zelf heeft gebouwd. Uit het enkele feit dat het desbetreffende meerwerk niet schriftelijk is vastgelegd, heeft [appellant] niet mogen afleiden dat geen sprake was van meerwerk dat boven een bedrag van € 300,- uitkwam. Het ontbreken van een geschrift brengt enkel mee dat [geïntimeerden] eventueel had dienen te bewijzen dat dit meerwerk in opdracht van [appellant] is verricht. Aangezien [appellant] dit laatste heeft erkend, kan bewijslevering op dit punt echter achterwege blijven. Nu [appellant] de hoogte van het voor het onderhavige meerwerk gevorderde bedrag ad € 4.330,12 op zich niet betwist, zal het hof van de juistheid van dit bedrag uitgaan.
5.10
Het slagen van grief I leidt derhalve niet tot vernietiging van het bestreden vonnis op dit punt.
5.11
Grief II houdt in dat de kantonrechter ten onrechte onder het kopje "dakdoorvoeren, zinkwerk, waterafvoerbuizen, deurbel en rioolputpomp" heeft overwogen dat de posten dakdoorvoeren en rioolputpomp, geheel dan wel gedeeltelijk dienen te worden afgewezen
(rechtsoverweging 4.4 en 4.8). In de toelichting op deze grief betoogt [appellant] het volgende. [geïntimeerden] heeft in plaats van de geoffreerde dakdoorvoeren (twee stuks) geveldoorvoeren aangebracht, waardoor sprake is van minderwerk. In eerste aanleg heeft [appellant] ter zake daarvan een bedrag van € 870,- als minderwerk geclaimd. De kantonrechter heeft deze post echter als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
heeft daarop [bedrijf] te [vestigingsplaats] (hierna: [bedrijf] ) ingeschakeld. [bedrijf] heeft de hiermee gepaard gaande besparingen begroot op € 265,- respectievelijk € 360,- (zie de brief van [bedrijf] d.d. 11 maart 2014; productie 1 bij de memorie van grieven), aldus [appellant] . [appellant] heeft zijn in reconventie in eerste aanleg ingestelde vordering dienovereenkomstig gewijzigd.
[geïntimeerden] heeft voorts geen rioolput-/fecaliënpomp geplaatst, hetgeen volgens [appellant] eveneens een besparing oplevert. [appellant] heeft ter zake van deze minderwerkpost een bedrag van € 1.500,- exclusief btw geclaimd. De kantonrechter heeft ter zake een bedrag van € 600,- toegewezen, maar deze post voor het overige als onvoldoende onderbouwd afgewezen. [bedrijf] heeft deze besparing begroot op € 2.700,- inclusief montage en benodigde hulpmaterialen. [appellant] heeft zijn (oorspronkelijke) reconventionele vordering dienovereenkomstig gewijzigd.
5.12
[geïntimeerden] betwist de offerte en bevindingen van [bedrijf] . Daargelaten dat [bedrijf] een concurrent is van [geïntimeerden] , is [geïntimeerden] niet betrokken geweest bij de rapportage door [bedrijf] , aldus [geïntimeerden] .
5.13
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Aangezien [geïntimeerden] niet betrokken is geweest bij het onderzoek en de rapportage van [bedrijf] en het bovendien uit die rapportage niet blijkt waarop de calculaties van [bedrijf] zijn gebaseerd, zal het hof aan dit rapport slechts in beperkte mate betekenis hechten.
5.14
In het navolgende zullen de specifieke verweren van [geïntimeerden] per onderdeel worden besproken.
Ontbreken van geïsoleerde slang op uitblaaskanaal
5.15
Bovengenoemd bedrag van € 265,- ziet op "het ontbreken van de geïsoleerde slang op het uitblaaskanaal van de warmtepomp naar de geveldoorvoer" (zie het rapport van [bedrijf] , pagina 5). Ten aanzien van deze post voert [geïntimeerden] de volgende verweren. Primair stelt [geïntimeerden] dat [appellant] gezien het tijdsverloop tussen de vaststelling van deze nieuwe klacht (op 11 maart 2014) en het uiten daarvan jegens [geïntimeerden] , ter zake daarvan geen aanspraak meer jegens hem kan doen gelden. Subsidiair bestrijdt [geïntimeerden] de juistheid de beweerdelijke minderprijs ad € 265,- "bij gebrek aan wetenschap".
5.16
Ten aanzien van het primaire verweer overweegt het hof als volgt.
In de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie (pagina 6, halverwege) verwijst [appellant] voor minderwerk naar zijn brief d.d. 31 januari 2013 (bijlage 3). In deze brief staat als punt 4 het volgende vermeld:
"In de offerte staat uitblaaskanaal word d.m.v. geïsoleerde slang aangesloten op multivent dakdoorvoer, de geïsoleerde slang is vervangen door een enkelvoudige buis."
Het betreft dus geenszins een 'nieuwe' klacht ten aanzien waarvan [appellant] te laat zou hebben geklaagd. [geïntimeerden] heeft ook op deze klacht gereageerd in zijn brief d.d. 19 november 2010, pagina 2 bovenaan (bijlage 6 bij de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie):
"(…)
Mechanische ventilatie:
Het is niet nodig een uitblaaskanaal te isoleren. Er is inderdaad geen dakdoorvoer geplaatst, er is wel een geveldoorvoer geplaatst tevens moesten we nu langere kanalen toepassen.
(…)"
In eerste aanleg heeft [appellant] voor het ontbreken van een geïsoleerde slang echter geen (afzonderlijke) minderprijs gevorderd. In genoemde brief d.d. 31 januari 2013 begroot hij deze post tezamen met de posten 2 ("Ventilatiesysteem inregelen en rapport maken is niet gedaan") en 3 ("Is geen 3 standen schakelaar in een van de badkamers gemonteerd") op een totaalbedrag van € 1.500,- exclusief btw (zie pagina 2). In de berekening van de minderwerkclaim van [appellant] in de conclusie van antwoord tevens eis van reconventie is dit bedrag van € 1.500,- exclusief btw niet opgenomen. Deze posten worden dan ook niet door de kantonrechter behandeld. In zoverre betreft de onderhavige minderwerkclaim derhalve een wijziging van eis.
5.17
Ten aanzien van het subsidiaire verweer overweegt het hof het volgende.
Van [geïntimeerden] had als ter zake kundige mogen worden verwacht dat hij gemotiveerd verweer had gevoerd tegen de door [bedrijf] begrote minderprijs ad € 265,- exclusief btw. Nu hij dit heeft nagelaten, zal het hof dit bedrag als minderwerk aanmerken.
Geveldoorvoeren in plaats van twee dakdoorvoeren
5.18
Ten aanzien van "het aanbrengen van een geveldoorvoer in plaats van de geoffreerde dakdoorvoer" stelt [geïntimeerden] dat gezien de aard van het ontwerp een dakdoorvoer niet
mogelijk was en dat derhalve een geveldoorvoer moest worden gemaakt. Volgens [geïntimeerden] heeft dit echter niet tot een minderprijs geleid, aangezien - om alsnog een ventilatie ten behoeve van de warmtepomp te kunnen realiseren door middel van een geveldoorvoer - er extra leidingwerk moest worden aangelegd, hetgeen per saldo op dezelfde prijs uitkwam als de dakdoorvoer, althans tot extra kosten heeft geleid, waarvoor [geïntimeerden] geen extra declaratie heeft gezonden. [geïntimeerden] heeft dit reeds uiteengezet in de brief van d.d. 19 november 2010, waaruit hiervoor een passage is geciteerd. Voorts betoogt [geïntimeerden] dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat een en ander minderwerk oplevert ter hoogte van een bedrag van € 360,- exclusief btw.
5.19
Het hof is van oordeel dat van [appellant] had mogen worden verwacht dat hij in het licht van de aldus door [geïntimeerden] in zijn brief gegeven toelichting gemotiveerd uiteen had gezet dat er desalniettemin sprake van € 360,- minderwerk. Nu hij dit heeft nagelaten, mist de beweerdelijke minderwerkpost ad € 360,- exclusief btw een toereikende onderbouwing. Het hof acht deze post derhalve niet terecht.
Niet plaatsen van een fecaliënpomp
5.20
Ten aanzien van "het niet plaatsen van een fecaliënpomp" bestrijdt [geïntimeerden] dat bovenop een minderprijs ad € 600,- een bedrag van € 2.100,- exclusief btw (€ 2.700,- minus € 600,-) als minderwerk moet worden gerekend. Volgens [geïntimeerden] heeft [bedrijf] bij de begroting van deze post uit het oog verloren dat [appellant] zelf reeds een soort overstort had gecreëerd, waarin [geïntimeerden] de fecaliënpomp zou plaatsen, zodat er nauwelijks installatiekosten zouden zijn (hooguit een half uurtje werk). De installatiekosten vermeerderd met de inkoopprijs van de fecaliënpomp bedroegen € 600,-, welk bedrag reeds door hem als minderwerkpost erkend is, aldus [geïntimeerden] .
5.21
Het hof is van oordeel dat [appellant] had mogen worden verwacht dat hij nader had onderbouwd dat met het niet plaatsen van een fecaliënpomp een minderprijs van € 2.700,- exclusief btw gemoeid is, temeer nu [geïntimeerden] zich reeds tijdens de comparitie in eerste aanleg gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat slechts sprake is van een minderprijs ad € 600,-. Het rapport van [bedrijf] bevat geen onderbouwing van de stelling dat de (inkoop)prijs € 2.700,- is. Het hof acht ter zake van deze minderwerkpost derhalve slechts het door de kantonrechter toegewezen bedrag ad € 600,- (exclusief btw) terecht.
5.22
Grief II slaagt ten dele. Voor het overige faalt zij.
5.23
Grief III houdt in dat de kantonrechter ten onrechte onder het kopje "extra werkuren, verlichting voordeur, drains en verwarming" heeft overwogen dat de betreffende posten met
uitzondering van de post "verlichting voordeur" niet toewijsbaar zijn (rechtsoverweging
4.11
tot en met 4.15).
Met betrekking tot de afvoeren van het sanitair en de drains
5.24
Ten aanzien van de afvoeren van het sanitair en de drains betoogt [appellant] het volgende.
Aangezien [appellant] bij brieven d.d. 3 mei 2011 en 10 augustus 2011 [geïntimeerden] in de gelegenheid heeft gesteld om herstelwerkzaamheden te verrichten en [geïntimeerden] daaraan geen gevolg heeft gegeven, was [appellant] bevoegd om die werkzaamheden zelf te (laten) verrichten en maakt hij aanspraak op betaling van de daarmee gemoeide kosten. [appellant] heeft de heer [naam] , handelend onder de naam [naam] , opdracht gegeven diverse herstelwerkzaamheden te verrichten. De firma Kobus B.V. (hierna: Kobus) heeft in onderaanneming onder meer de afvoeren van het sanitair op de juiste hoogte gebracht. Van de op de factuur van Kobus d.d. 9 februari 2011 (productie 2 bij de memorie van grieven) gespecificeerde werkzaamheden was een bedrag van € 900,- exclusief btw gemoeid met het op de juiste hoogte brengen van de afvoeren van het sanitair. [appellant] vordert betaling van deze kosten door [geïntimeerden] .
Ten aanzien van de te hoog aangelegde drains in de badkamer, maakt [appellant] eveneens aanspraak op vergoeding van de hiermee gemoeide herstelkosten. In eerste aanleg heeft hij deze kosten gesteld op een bedrag van € 400,- exclusief btw (conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in reconventie, pagina 7). In hoger beroep vordert [appellant] ter zake een bedrag van op € 1.000,- exclusief btw op basis van het rapport van [bedrijf] .
5.25
[geïntimeerden] betwist dat hij op 3 mei 2011 en 10 augustus 2011 daadwerkelijk in de gelegenheid is gesteld om de afvoeren van het sanitair en de drains op de juiste hoogte te plaatsen, aangezien de herstelwerkzaamheden volgens hem - blijkens de factuur d.d. 9 februari 2011 - toen al door een derde waren verricht. Bovendien bestrijdt hij dat sprake is van een tekortkoming aan zijn zijde. Voorts betoogt [geïntimeerden] dat [appellant] ten aanzien van deze gebreken geen aanspraak meer heeft op grond van artikel 7:758 lid 3 BW. Tevens stelt hij dat [appellant] te laat heeft geklaagd (artikel 6:89 BW).
5.26
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 7:758 lid 3 BW bepaalt dat de aannemer is ontslagen van aansprakelijkheid voor gebreken die de opdrachtgever op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken.
Het is de vraag of, indien de afvoeren van het sanitair en de drains inderdaad op de verkeerde hoogte zaten, [appellant] dit tijdens de oplevering redelijkerwijs had kunnen en moeten zien. Mocht het echter zo zijn dat het gebrek redelijkerwijs pas na de oplevering ontdekt had kunnen worden, dan geldt het volgende.
5.27
Artikel 7:759 lid 1 BW bepaalt dat, indien het werk na oplevering gebreken vertoont waarvoor de aannemer aansprakelijk is, de opdrachtgever aan de aannemer de gelegenheid moet geven de gebreken binnen een redelijke termijn weg te nemen, tenzij zulks in verband met de omstandigheden niet van hem kan worden gevergd. Aangezien [appellant] voor de post van € 900,- exclusief btw verwijst naar de factuur van Kobus d.d. 9 februari 2011, waren de desbetreffende herstelwerkzaamheden ter zake van de afvoeren van het sanitair kennelijk al verricht ten tijde van het verzenden van genoemde brieven d.d. 3 mei 2011 en 10 augustus 2011. Daarmee heeft [appellant] dus in beginsel niet voldaan aan het bepaalde in artikel 7:759 lid 1 BW, tenzij de uitzondering van deze bepaling opgeld doet. [appellant] heeft dienaangaande tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg het volgende verklaard:
"Nadat [geïntimeerden] langs was geweest hebben we andere punten door een andere installateur laten doen. Daarvoor hebben we € 900,- betaald. We hadden het vertrouwen in [geïntimeerden] verloren, dit gezien het werktempo en het feit dat ze niet kwamen als we ze belden."
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] hiermee onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd om te kunnen oordelen dat niet van hem kon worden gevergd dat [geïntimeerden] de desbetreffende herstelwerkzaamheden zou verrichten. Hierop stuit de vordering ad € 900,- exclusief btw ter zake van de afvoeren van het sanitair, alsmede de vordering ad € 1.000,- exclusief btw ter zake van de drains af.
Met betrekking tot de kachel
5.28
Ten aanzien van de verwarming betoogt [appellant] het volgende.
heeft [geïntimeerden] in november 2009 - vóór de winter - gebeld om de
verwarming te leveren en te plaatsen. Uiteindelijk is de verwarming pas in april 2010 -
na de winter - geleverd en geïnstalleerd. [appellant] is van mening dat [geïntimeerden]
daarmee tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, hetgeen hem
schadeplichtig maakt. [appellant] heeft op alternatieve wijze zijn woning moeten
verwarmen om te voorkomen dat de vloerverwarming zou bevriezen, te weten door
middel van een heteluchtkanon. [appellant] heeft deze heteluchtkanon moeten
voorzien van brandstof en heeft derhalve kosten gemaakt. Als productie 3 wordt een
factuur overgelegd waaruit de door [appellant] gemaakte brandstofkosten ad € 1.995,34 (inclusief btw) blijken. [appellant] wenst dit bedrag op [geïntimeerden] te verhalen. Voor zover
nodig biedt [appellant] uitdrukkelijk bewijs van zijn stelling dat hij schade heeft
geleden ten gevolge van het niet tijdig leveren en installeren van de kachel.
5.29
[geïntimeerden] bestrijdt dat hij op dit punt is tekortgeschoten, alsmede dat sprake is van verzuim. Tevens voert hij aan dat [appellant] hierover te laat heeft geklaagd (artikel 6:89 BW) en voorts dat [appellant] krachtens het bepaalde in artikel 7:758 lid 3 BW geen aanspraak meer heeft.
5.30
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Nog daargelaten of [geïntimeerden] is tekortgeschoten door de verwarming pas in april 2010 te leveren, is voor toewijzing van de gevorderde vertragingsschade vereist dat [geïntimeerden] in verzuim is geraakt (artikel 6:74 lid 2 BW). Aangezien gesteld noch gebleken is dat partijen een fatale termijn zijn overeengekomen, had [appellant] daartoe [geïntimeerden] (in beginsel) in gebreke moeten stellen op de in artikel 6:82 lid 1 BW bedoelde wijze. Nu gesteld noch gebleken is dat [appellant] dit heeft gedaan, heeft hij geen recht op vergoeding van de door hem gevorderde brandstofkosten ad € 1.995,34 (inclusief btw).
5.31
Grief III faalt derhalve.
5.32
Grief IV houdt in dat de kantonrechter ten onrechte in rechtsoverweging 4.16 heeft overwogen dat de post "WC's" ad in totaal € 2.920,- exclusief btw dient te worden afgewezen. [bedrijf] heeft de kosten die gemoeid zijn met het op gelijke hoogte plaatsen van de toiletten begroot op een bedrag van € 4.100,- exclusief BTW. [appellant] heeft zijn eis dienovereenkomstig gewijzigd. [appellant] betoogt dat hij [geïntimeerden] bij brief d.d. 10 augustus 2011 in de gelegenheid heeft gesteld om (onder meer) de toiletten op gelijke hoogte te plaatsen, van welke gelegenheid [geïntimeerden] geen gebruik heeft gemaakt.
5.33
[geïntimeerden] bestrijdt dat de hoogteverschillen tussen de toiletten aan hem te wijten zijn. Hij is uitgegaan van het vooraf gezette meterpeil en heeft op grond daarvan de hoogte van de toiletten uitgezet. [appellant] heeft zelf 'steken laten vallen' bij het aanbrengen van de begane grond vloer, aldus [geïntimeerden] .
5.34
Het hof is van oordeel dat [appellant] , mede in het licht van het reeds in eerste aanleg gevoerde verweer van [geïntimeerden] , nader had moeten onderbouwen dat het verschil in hoogte tussen de toiletten een tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerden] oplevert. Nu hij dit heeft nagelaten, is dit onderdeel van de vordering niet toewijsbaar. De overige verweren van [geïntimeerden] kunnen derhalve onbesproken blijven.
5.35
Grief IV faalt derhalve.
5.36
Grief V houdt in dat de kantonrechter ten onrechte in rechtsoverweging 4.17 heeft overwogen dat in conventie een bedrag groot € 7.294,84 inclusief 19% BTW toewijsbaar is. [appellant] betoogt dat de kantonrechter in rechtsoverweging 4.1 terecht heeft overwogen dat het meerwerk een bedrag van € 4.330,12 inclusief btw betreft, terwijl de kantonrechter in rechtsoverweging 4.17 over deze post ten onrechte 19% btw berekent.
5.37
[geïntimeerden] erkent deze inconsistentie in het vonnis van de kantonrechter en geeft aan dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat het hof het vonnis op dit punt verbetert.
5.38
Het hof zal er, gelet op de reactie van [geïntimeerden] , van uitgaan dat ter zake van meerwerk een bedrag van € 4.330,12 inclusief btw toewijsbaar is.
Met betrekking tot de driestandenschakelaar
5.39
De eisvermeerdering in hoger beroep betreft ook het niet leveren en installeren van een driestandenschakelaar en bijbehorend leidingwerk. [appellant] vordert - op basis van het rapport van [bedrijf] - een bedrag van € 90,- exclusief btw als minderwerk voor het niet leveren van een driestandenschakelaar en een bedrag van € 635,- exclusief btw, zijnde de kosten die gemoeid zijn met het alsnog aanleggen van het daarvoor benodigde leidingwerk (inclusief het verwijderen en opnieuw aanleggen van een deel van het tegelwerk).
5.40
[geïntimeerden] maakt geen bezwaar tegen de minderwerkpost ad € 90,- exclusief btw. Wél maakt hij op meerdere gronden bezwaar tegen het gevorderde bedrag van € 635,- exclusief btw. Hij voert aan dat het hier niet gaat om minderwerkkosten, maar om schade wegens niet-nakoming. Aangezien hij nimmer is gesommeerd om de driestandenschakelaar aan te leggen, is hij ter zake daarvan niet in verzuim geraakt, aldus [geïntimeerden] . Bovendien is deze schadevordering volgens hem verjaard, nu deze is ingesteld nadat méér dan vijf jaren zijn verstreken sinds [geïntimeerden] de laatste werkzaamheden bij [appellant] heeft verricht (begin 2010). Voorts beroept [geïntimeerden] zich erop dat [appellant] hierover te laat heeft geklaagd (artikel 6:89 BW), alsmede dat [appellant] krachtens het bepaalde in artikel 7:758 lid 3 BW ter zake hiervan geen aanspraak meer kan doen gelden.
5.41
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Zoals hiervoor overwogen, heeft [appellant] in zijn brief d.d. 31 januari 2013 de post "3 Is geen driestandenschakelaar in een van de badkamers gemonteerd", tezamen met de posten "2 Ventilatiesysteem inregelen en rapport maken is niet gedaan" en de post "4 In de offerte staat uitblaaskanaal word d.m.v. geïsoleerde slang aangesloten op multivent dakdoorvoer, de geïsoleerde slang is vervangen door een enkelwandige buis", begroot op een bedrag van € 1.500,- exclusief btw. In de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie verwijst [appellant] weliswaar naar deze brief, maar bij de berekening van het minderwerk op een totaalbedrag van € 11.300,- ontbreekt deze post.
5.42
Aangezien [geïntimeerden] de minderwerkpost ad € 90,- exclusief btw niet betwist, strekt dit bedrag in mindering op het door [appellant] te betalen bedrag.
5.43
De vordering ad € 635,- exclusief btw betreft de kosten die gemoeid zijn met het alsnog aanbrengen van een driestandenschakelaar. Nu gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerden] in gebreke is gesteld ter zake van het nakomen van deze verplichting, is hij te dien aanzien niet in verzuim geraakt (artikel 6:82 lid 1 BW). Hierop stuit de vordering tot schadevergoeding af (artikel 6:74 lid 2 BW). De overige verweren van [geïntimeerden] kunnen derhalve onbesproken blijven.
Met betrekking tot de restpost besparingen
5.44
Als onderdeel van zijn eisvermeerdering vordert [appellant] ten slotte een bedrag van € 885,- exclusief btw, zijnde het saldo van door [bedrijf] geconstateerde extra minderwerk- en meerwerkposten.
5.45
[geïntimeerden] bestrijdt deze post, nu deze enkel is onderbouwd met een verwijzing naar het rapport van [bedrijf] .
5.46
Het hof volgt [geïntimeerden] in zijn standpunt. Het had op de weg van [appellant] gelegen om deze post van een nadere onderbouwing te voorzien. De enkele verwijzing naar de bevindingen van [bedrijf] volstaat daartoe niet (zie ook rechtsoverweging 5.13). Deze post is dan ook niet toewijsbaar.
Conclusie
5.47
De grieven slagen op de volgende onderdelen:
- ter zake van meerwerk is een bedrag van € 4.330,12 inclusief btw toewijsbaar in plaats van een bedrag van € 4.330,12, vermeerderd met 19% btw (het destijds geldende tarief) = een verschil van € 822,72 (grief V);
- ter zake van het ontbreken van een geïsoleerde slang is een bedrag van € 265,- exclusief btw = € 315,35 inclusief btw aan minderwerk terecht (grief II);
- ter zake van het ontbreken van een driestandenschakelaar is een bedrag van € 90,- exclusief btw = € 107,10 inclusief btw aan minderwerk terecht (nieuwe eis in hoger beroep).
Op het door de kantonrechter aan [geïntimeerden] toegewezen bedrag dient derhalve een bedrag van € 822,72 + € 315,35 + € 107,10 = € 1.245,17 (inclusief btw) in mindering te worden gebracht. Dit resulteert in een toewijsbaar bedrag ad € 2.868,04 - € 1.245,17 = € 1.622,87.
Voor het overige falen de grieven. De grieven VI, VII en VIII behoeven bij gebrek aan zelfstandig belang geen afzonderlijke bespreking.
Slotsom
5.48
De grieven slagen ten dele, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd voor zover [appellant] is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 2.868,04, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof zal - opnieuw rechtdoende - [appellant] veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.622,87, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Het hof zal [geïntimeerden] veroordelen om uit hoofde van onverschuldigde betaling aan [appellant] terug te betalen het bedrag dat hij krachtens het deels te vernietigen vonnis te veel aan hem heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van (onverschuldigde) betaling tot aan de dag der voldoening.
Het hof zal [appellant] als de overwegend in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op € 683,- aan verschotten en € 894,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt in tarief II).