De rechtbank heeft ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit (poging doodslag) geoordeeld dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte [geïntimeerde] dit feit heeft begaan. De rechtbank heeft [geïntimeerde] hiervan vrijgesproken, “nu voor de rechtbank niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] [appellant] tegen het hoofd/lichaam heeft getrapt.”.
Ook ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit (opzettelijk toebrengen zwaar lichamelijk letsel) heeft de rechtbank [geïntimeerde] vrijgesproken en dit als volgt gemotiveerd. De aanleiding voor het geweldsincident tijdens de voetbalwedstrijd op 29 november 2014 is niet helder, “gelet op de wisselende verklaringen die daarover door de aangever, de getuigen en verdachte zijn afgelegd. De rechtbank stelt vervolgens op grond van de verklaring zoals afgelegd door de aangever, de getuigen en verdachte vast dat er verschillende lezingen zijn over het verloop van het geweldsincident en het aandeel van verdachte hierin. (…) De bovenstaande verklaringen en waarnemingen van de aangever, de [negen – toev. hof] getuigen en verdachte verschillen op essentiële punten. Er is hier naar het oordeel van de rechtbank geen overtuigende lijn uit te destilleren met betrekking tot de aanleiding waardoor [appellant] [ [appellant] – toev. hof] op zeer ongelukkige wijze op de grond is terechtgekomen en de feitelijke bijdrage die verdachte ([ [geïntimeerde] – toev. hof] hieraan heeft gehad. Nu aldus geen enkele lezing van de feiten boven aanzienlijke twijfel is verheven, acht de rechtbank de tenlastegelegde geweldshandeling dat verdachte [appellant] over zich heen heeft geworpen dan wel ten val heeft gebracht, niet bewezen. Evenmin kunnen het tenlastegelegde trappen en geven van (een) knietje(s) door verdachte wettig en overtuigend worden bewezen nu alleen [getuige] [getuige/scheidsrechter – toev. hof] heeft verklaard dat [appellant] door verdachte is getrapt en niemand van de getuigen heeft gezien dat er door verdachte (een) knietje(s) is/zijn gegeven die [appellant] daadwerkelijk heeft/hebben geraakt, terwijl ook [appellant] en verdachte hier niets over verklaren. De rechtbank overweegt dat, gelet op de aangifte en de verklaring van verdachte bij de politie, wel is komen vast te staan dat verdachte [appellant] , nadat [appellant] ten val is gekomen, met kracht in zijn gezicht heeft gestompt. De rechtbank acht evenwel niet bewezen dat ten gevolge van deze stomp het omschreven letsel [in de rapportage van drs. H.A.J.M. van den Heuvel – toev. hof] bij [appellant] is opgetreden.”
In dit rapport is in antwoord op vraag 6 onder andere opgenomen: “Het bij het slachtoffer aangetroffen letsel (…) past beter bij de gevolgen van een val/worp en past minder bij een trap geven / schop geven / knietje geven / vuistslag geven / klap geven. Voor een breuk (…) van een wervel is een grote inwerkende kracht nodig. (…) Zoals het slachtoffer in zijn relaas aangeeft dat hij ‘boven op zijn hoofd gevallen is in een voorwaartse beweging en dat hij voelde dat zijn hoofd een knik maakte’ past bij een grote, op de halswervels inwerkende kracht.”
De rechtbank vervolgt: “Het standpunt van de officier van justitie dat de vuistslagen van verdachte een deel van het letsel zouden hebben kunnen veroorzaakt of verergerd volgt de rechtbank niet, nu deze conclusie niet past bij de inhoud van de letselrapportage of andere bewijsmiddelen.”
Het meer subsidiair ten laste gelegde, de opzettelijke mishandeling ex artikel 300 Sr (met gebalde vuist op het hoofd van [appellant] stompen), heeft de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen geacht. Het beroep van [geïntimeerde] op noodweer(exces) heeft de rechtbank verworpen. [geïntimeerde] is veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf gedurende 40 uren. De vordering van [appellant] is afgewezen omdat, kort gezegd, geen causaal verband aanwezig werd geoordeeld tussen de mishandeling en de door [appellant] gestelde letselschade.