GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, zitting houdend te Zwolle
zaaknummer gerechtshof 200.175.908/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/149425 / FA RK 13-2730, voorheen geregistreerd onder zaaknummer 192980 / FZ RK 11-4506)
beschikking van 3 mei 2016
[verzoekster] ,
wonende te [A] (België),
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. R. Wouters te Middelburg,
[verweerder]
,
wonende te [B] , gemeente Veghel,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. D.J.M. van de Voort te Deurne.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Overijssel,
kantoorhoudende te Zwolle,
verder te noemen: de GI.
2 Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 18 augustus 2015, is [verzoekster] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 15 juni 2015 (zoals verbeterd bij beschikking van 14 augustus 2015). [verzoekster] verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
primair:
te zeggen voor recht dat overeenkomstig artikel 15 van de Verordening nr. 2201/2003 van de Raad d.d. 27 november 2013 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid (verder te noemen: Brussel IIbis) de onderhavige zaak verwezen dient te worden naar de Rechtbank te België, inzonderheid de Familie- en Jeugdrechtbank in de Rechtbank van Eerste Aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge, zitting houdende in het Gerechtsgebouw gevestigd te België, 8000 Brugge aan de Kazernevest 3;
subsidiair:
de oorspronkelijke verzoeken, inclusief aanvullingen en/of vermeerderingen, van [verweerder] af te wijzen;
meer subsidiair:
te zeggen voor recht dat er geen enkele reden voorhanden is om een dergelijk uitermate ingrijpend dwangmiddel op te leggen, nu daartoe niet alleen op basis van foutieve informatie, doch ook ultra petita werd geoordeeld en waarbij het ontegensprekelijk vaststaat dat dit dwangmiddel geenszins in het belang is van de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] .
2.2
Bij verweerschrift, tevens inhoudende "verzoek tot vermeerdering van verzoek", ingekomen ter griffie van het hof op 8 oktober 2015, heeft [verweerder] de verzoeken in hoger beroep van [verzoekster] bestreden en het hof verzocht de beschikking van 15 juni 2015 te bekrachtigen en in vermeerdering daarop [verzoekster] te veroordelen mee te werken aan proefcontacten tussen [verweerder] en [de minderjarige] en de te geven beschikking uitvoerbaar te verklaren bij lijfsdwang, in die zin dat indien [verzoekster] niet meewerkt aan de begeleide omgang tussen [verweerder] en [de minderjarige] , haar veertien dagen lijfsdwang mag worden opgelegd.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- een brief van de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van
3 september 2015;
- een journaalbericht namens mr. Wouters van 30 september 2015 met bijlage;
- een brief van de GI van 23 oktober 2015 met bijlagen, waaronder een brief aan de
rechtbank van 7 oktober 2015;
- een journaalbericht namens mr. Wouters van 7 december 2015 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 18 december 2015 in Zwolle plaatsgevonden. Namens [verzoekster] is mr. Wouters verschenen. [verzoekster] is niet in persoon verschenen. Voorts is [verweerder] verschenen, bijgestaan door mr. Van de Voort. Namens de GI is mevrouw [C] verschenen. Namens de raad is, in het kader van zijn adviserende taak, de heer [D] verschenen.
3 De vaststaande feiten
3.1
Partijen hebben in 2010 kortstondig een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit hun relatie is [in] 2010 [de minderjarige] geboren. Kort na de geboorte van [de minderjarige] is de relatie beëindigd. [verzoekster] is met het gezag over [de minderjarige] belast.
3.2
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 13 december 2011, heeft [verweerder] de rechtbank verzocht hem vervangende toestemming te verlenen voor erkenning van [de minderjarige] en hem mede te belasten met het gezag over [de minderjarige] . [verzoekster] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.3
Bij "verzoekschrift tot aanvulling van gronden en tot aanvulling van het verzoek" d.d. 21 december 2012 heeft [verweerder] - voor zover hier van belang - de rechtbank verzocht een omgangsregeling vast te stellen en [verzoekster] te veroordelen daaraan haar medewerking te verlenen.
3.4
Bij beschikking van 8 mei 2013 heeft de rechtbank iedere beslissing aangehouden en de raad verzocht - voor zover hier van belang - rapport en advies aan de rechtbank uit te brengen ten aanzien van de vaststelling van een omgangsregeling.
3.5
De raad heeft bij rapport van 10 oktober 2013 met betrekking tot de omgangsregeling geadviseerd een voorlopige omgangsregeling tussen [de minderjarige] en [verweerder] vast te stellen onder begeleiding van [E] en de behandeling van de zaak aan te houden voor de duur van acht maanden. Aan de hand van de resultaten van de begeleide omgang en de mediation zou volgens de raad na deze periode kunnen worden bezien of, en zo ja op welke wijze, een definitieve omgangsregeling vorm gegeven zou kunnen worden.
3.6
Ter zitting van 7 januari 2014 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden met ingang van 7 januari 2014. De rechtbank heeft de GI de opdracht gegeven om praktische uitvoering te geven aan de omgang tussen [verweerder] en [de minderjarige] en de begeleiding daarvan. De GI heeft deze opdracht niet kunnen uitvoeren, omdat [verzoekster] geen gehoor gaf aan de verzoeken van de GI. De voorlopige ondertoezichtstelling is na afloop van de drie maanden afgesloten.
3.7
Begin 2014 is [verzoekster] met [de minderjarige] naar België verhuisd.
3.8
Bij "verzoekschrift tot aanvulling van gronden en tot vermeerdering van het verzoek" van 14 februari 2014 heeft [verweerder] verzocht - voor zover hier van belang - het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij hem te bepalen en een omgangsregeling vast te stellen en [verzoekster] te veroordelen daaraan haar medewerking te verlenen (op straffe van een dwangsom).
3.9
Bij beschikking van 21 februari 2014 heeft de rechtbank onder meer bepaald dat tussen [verweerder] en [de minderjarige] proefcontacten onder begeleiding van [E] zullen plaatsvinden en dat de raad na beëindiging van de proefcontacten, tot nadere beslissing, de frequentie, omvang en vorm van de omgang tussen [verweerder] en [de minderjarige] vaststelt. Voorts heeft de rechtbank de raad verzocht rapport uit te brengen aan de rechtbank over het verloop van de proefcontacten onder begeleiding van [E] als ook om advies uit te brengen over de wijze waarop uitvoering moet worden gegeven aan de uiteindelijke omgangsregeling tussen [verweerder] en [de minderjarige] .
3.10
De raad heeft bij briefrapport van 22 juli 2014 geconcludeerd dat begeleide omgang tussen [verweerder] en [de minderjarige] niet haalbaar is gebleken, omdat [verzoekster] voor zowel de GI als de raad niet meer te bereiken is. Haar huidige verblijfadres is onbekend bij de raad. Daarom is het voor de raad niet mogelijk advies uit te brengen over de uitvoering van de uiteindelijke omgangsregeling.
3.11
Het hof heeft bij zijn beschikking van 23 oktober 2014 voormelde beschikking van 21 februari 2014 vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de proefcontacten tussen [verweerder] en [de minderjarige] onder begeleiding van [E] zullen plaatsvinden, en opnieuw rechtdoende bepaald dat de proefcontacten zullen plaatsvinden onder begeleiding van een door de GI aan te wijzen instantie. Voorts heeft het hof [verzoekster] veroordeeld om mee te werken aan de proefcontacten op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat zij niet meewerkt aan proefcontacten en bepaald dat deze dwangsommen het totaalbedrag van € 5.000,- niet te boven zullen gaan.
3.12
De GI heeft bij brief van 19 november 2014 aan [verweerder] en zijn advocaat bericht dat zij geen instantie kan aanwijzen die proefcontacten zal begeleiden, omdat zij gelet op alle pogingen die zij hebben ondernomen, tot de conclusie zijn gekomen dat [verzoekster] niet bereid is om vrijwillig medewerking te verlenen aan de beschikking van het hof.
3.13
Bij "verzoekschrift tot aanvulling van gronden en tot verandering dan wel vermeerdering van het verzoek" van 4 december 2014 heeft [verweerder] verzocht - voor zover hier van belang - het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij hem te bepalen. Voor zover dit verzoek wordt toegewezen en er een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en [verzoekster] wordt vastgesteld, heeft [verweerder] primair verzocht om te bepalen dat deze beslissing steeds met behulp van de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd, subsidiair om te bepalen dat daaraan een dwangsom wordt verbonden ter hoogte van € 5.000,- per keer dat [verzoekster] de beslissing niet naleeft. Voor zover het hoofdverblijf van [de minderjarige] niet bij [verweerder] wordt bepaald, heeft [verweerder] verzocht een omgangsregeling vast te stellen en daarbij primair te bepalen dat deze met behulp van de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd en subsidiair daaraan een dwangsom te verbinden ter hoogte van € 5.000,- per keer dat [verzoekster] de omgangsregeling niet naleeft.
3.14
Bij de bestreden beschikking van 15 juni 2015 heeft de rechtbank bepaald dat de proefcontacten tussen [verweerder] en [de minderjarige] zullen plaatsvinden onder begeleiding van een door de GI aan te wijzen instantie in Zeeland. De rechtbank heeft deze beslissing uitvoerbaar bij lijfsdwang verklaard, in die zin dat indien [verzoekster] niet meewerkt aan de begeleide omgang tussen [verweerder] en [de minderjarige] , haar veertien dagen lijfsdwang mag worden opgelegd. De rechtbank heeft de beslissingen met betrekking tot de wijziging van het gezag, de wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de vaststelling van een omgangsregeling aangehouden. De rechtbank heeft de GI verzocht om binnen drie maanden rapport uit te brengen aan de rechtbank over de intake met [verzoekster] ter zake van het starten van proefcontacten in Nederland. Voorts heeft de rechtbank de raad verzocht om in overleg met de GI binnen zes maanden rapport uit te brengen over het verloop van de contactmomenten. Tevens wordt [verweerder] en [verzoekster] verzocht binnen zes maanden de rechtbank te informeren over de actuele stand van zaken.
3.15
Bij herstelbeschikking van 14 augustus 2015 heeft de rechtbank de passage "De rechtbank zal Jeugdbescherming Overijssel opdragen (…) aan te wijzen instantie in Zeeland (Zeeuws-Vlaanderen)" in de één na laatste alinea op pagina 5 als volgt verbeterd:
"De rechtbank zal Jeugdbescherming Overijssel belasten met de navolgende opdracht. Jeugdbescherming Overijssel wordt opgedragen om binnen een maand na heden opnieuw en daadwerkelijk effectief contact op te nemen met [verzoekster] en samen met haar een intakegesprek in Nederland bepalen voor proefcontacten tussen [verweerder] en [de minderjarige] in Nederland, welke zullen worden begeleid door een door Jeugdbescherming Overijssel aan te wijzen instantie in Zeeland (Zeeuws-Vlaanderen). Dat voor de uitvoering van voornoemde opdracht aansluiting wordt gezocht bij Jeugdbescherming Overijssel, terwijl [verzoekster] inmiddels elders woont, is ingegeven door het feit dat Jeugdbescherming Overijssel in januari 2014 toen [verzoekster] formeel nog in [F] woonde in het kader van de voorlopige ondertoezichtstelling is verzocht onderzoek te doen naar de mogelijkheid van omgang. De huidige opdracht vloeit naar het oordeel van de rechtbank nog immer rechtstreeks voort uit de destijds gegeven opdracht."
4 De motivering van de beslissing
4.1
Op het inleidend verzoek van [verweerder] zijn - voor zover hier van belang - van toepassing:
- Brussel IIbis, en
- het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, 's Gravenhage, 19 oktober 1996 (Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, hierna: het Verdrag).
4.2
[verzoekster] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de onderhavige zaak op grond van artikel 15 van Brussel IIbis verwezen dient te worden naar de Familierechtbank te België, West-Vlaanderen, afdeling Brugge. Subsidiair stelt [verzoekster] dat conform artikel 8 van de Verordening de Belgische rechter bevoegd is in de onderhavige zaak, omdat de woonplaats van [verzoekster] en [de minderjarige] vanaf eind januari 2014 in België is gelegen.
4.3
Het hof volgt [verzoekster] niet in haar stelling dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om (verder) kennis te nemen van de voorliggende zaak en de zaak dient te verwijzen naar de Belgische rechtbanken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.4
Op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid van Brussel IIbis zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid de gerechten bevoegd van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid van Brussel IIbis wordt een zaak geacht aanhangig te zijn op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen.
4.5
Het hof is gelet op voornoemde bepalingen met de rechtbank van oordeel dat voor de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is in de onderhavige zaak de feitelijke verblijfplaats van [de minderjarige] ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift op 13 december 2011 bepalend is, en derhalve niet, zoals [verzoekster] stelt, het tijdstip waarop de wijzigingsverzoeken van [verweerder] zijn ingediend, in februari 2014 en december 2014. Vast staat dat de feitelijke verblijfplaats van [de minderjarige] op 13 december 2011 in Nederland was. De omstandigheid dat [verzoekster] - al dan niet tijdelijk - rond januari 2014 met [de minderjarige] naar België is verhuisd en sindsdien niet meer in Nederland is geweest, maakt bovenstaand oordeel met betrekking tot de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet anders.
4.6
Op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid van Brussel IIbis kunnen de gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind:
a. a) de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat; of
b) het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.
Uit het bepaalde in artikel 15, derde lid van Brussel IIbis volgt dat het kind wordt geacht in de zin van lid 1 een bijzondere band met een lidstaat te hebben indien:
a. a) het kind na de aanhangigmaking van een zaak bij het in lid 1 bedoelde gerecht zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft verkregen; of
b) het kind voordien zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat had; of
c) het kind onderdaan van die lidstaat is; of
d) een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft; of
e) het geschil betrekking heeft op maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer, de instandhouding van of de beschikking over bestanddelen van het vermogen van het kind die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.
4.7
Het hof ziet geen aanleiding om de zaak te verwijzen naar de rechtbank te België. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de Belgische rechter beter dan de Nederlandse rechter in staat is de zaak, of een specifiek onderdeel daarvan, te behandelen, mede gelet op de reeds langdurige bemoeienis van de Nederlandse rechter met deze zaak. Daarbij komt dat het hof weinig inzicht heeft verkregen in de feitelijke situatie van [verzoekster] in België. De GI heeft, ondanks verschillende pogingen hiertoe, geen contact kunnen krijgen met [verzoekster] . Daardoor is voor het hof onduidelijk gebleven of [verzoekster] daadwerkelijk woont op het adres in België waar zij staat ingeschreven. Voorts is niet duidelijk geworden of [de minderjarige] in België naar school gaat. Het hof is met [verweerder] van oordeel dat niet zeker is of [de minderjarige] degene is die staat op de door [verzoekster] overgelegde foto's waaruit zou moeten blijken dat [de minderjarige] in België naar school gaat. De omstandigheid dat - zo stelt [verzoekster] - zij reeds anderhalf jaar in België zou wonen en [de minderjarige] veel vriendjes in België zou hebben, is naar het oordeel van het hof, wat er ook van zij, onvoldoende. Naar het oordeel van het hof zijn er dan ook geen redenen aanwezig om een uitzondering te maken op de hoofdregel dat de Nederlandse rechter bevoegd is.
4.8
Gelet op het bepaalde in artikel 15 van het Verdrag dient het Nederlands recht toegepast te worden.
4.9
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking bepaald dat de proefcontacten tussen [verweerder] en [de minderjarige] zullen plaatsvinden onder begeleiding van een door de GI aan te wijzen instantie in Zeeland.
4.10
Anders dan [verzoekster] acht het hof het in het belang van [de minderjarige] dat er proefcontacten tussen [verweerder] en [de minderjarige] zullen plaatsvinden. Ook thans is het hof, zoals het hof ook reeds bij beschikking van 23 oktober 2014 heeft overwogen, niet gebleken van gronden die duidelijk maken dat er aanleiding bestaat om [verweerder] de omgang met [de minderjarige] te ontzeggen.
4.11
De GI heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de opdracht zoals door de rechtbank bij de bestreden beschikking van 15 juni 2015 is gegeven, niet binnen een wettelijk kader kan worden uitgevoerd. Ook na de herstelbeschikking van 14 augustus 2015 blijft de GI van mening dat er geen juridisch kader is waarbinnen deze opdracht (zoals die bij herstelbeschikking is gegeven) voor de GI uitvoerbaar was. De GI heeft overigens "via een gekunstelde weg" wel aan de opdracht van de rechtbank voldaan. De GI concludeert in haar brief van 7 oktober 2015 aan de rechtbank dat het opnieuw onmogelijk is gebleken om in contact te komen met [verzoekster] . De GI heeft het hof verzocht zich uit te spreken over de vraag of de bij beschikkingen van 15 juni 2015 en 14 augustus 2015 aan de GI gegeven opdrachten juridisch gezien mogelijk zijn.
4.12
Het hof overweegt als volgt met betrekking tot het door de GI aangevoerde.
4.13
Vast staat dat de voorlopige ondertoezichtstelling reeds in april 2014 is afgesloten. Aangezien er op dit moment ten aanzien van [de minderjarige] geen sprake meer is van een kinderbeschermingsmaatregel bij welke de GI is betrokken, is het hof met de GI van oordeel dat er geen wettelijke grond bestaat voor de door de rechtbank bij de bestreden beschikking van 15 juni 2015 gegeven opdracht aan de GI. Nu de proefcontacten niet onder begeleiding van de GI kunnen plaatsvinden, zal het hof bepalen dat de proefcontacten tussen [verweerder] en [de minderjarige] onder begeleiding van de raad, dan wel een door de raad aan te wijzen instantie in Nederland en/of België dienen plaats te vinden. Ter zitting in hoger beroep heeft het hof de mogelijkheid van cross border mediation besproken met (de advocaten van) partijen en belanghebbenden. Het hof verzoekt de raad om contact op te nemen met de Centrale Autoriteit in Den Haag om te onderzoeken of cross border mediation in dit geval een mogelijkheid is.
4.14
[verweerder] heeft in hoger beroep verzocht om de thans aan de orde zijnde proefcontacten uitvoerbaar bij lijfsdwang te bepalen. Tevens verzoekt hij de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [verweerder] stelt dat dit een vermeerdering van zijn inleidend verzoek betreft.
4.15
[verzoekster] heeft zich hiertegen verweerd en zich primair op het standpunt gesteld dat - anders dan [verweerder] stelt - het verzoek van [verweerder] een zelfstandig verzoek betreft dat niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.
4.16
Anders dan [verzoekster] is het hof van oordeel dat [verweerder] wel kan worden ontvangen in zijn verzoeken. Nu [verweerder] in eerste aanleg verzoeker was, is er in de onderhavige zaak geen sprake van een in hoger beroep niet toegestaan zelfstandig tegenverzoek in de zin van artikel 362 juncto artikel 282 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.17
De verzoeken in hoger beroep van [verweerder] ten aanzien van de uitvoerbaarverklaring bij lijfsdwang en de uitvoerbaarverklaring bij voorraad houden naar het oordeel van het hof voldoende verband met de door [verweerder] gedane verzoeken in eerste aanleg, zodat aan de eis van connexiteit wordt voldaan. Derhalve dienen de nieuwe verzoeken in hoger beroep van [verweerder] te worden beschouwd als een vermeerdering van het verzoek van [verweerder] in eerste aanleg.
4.18
Een vermeerdering van het verzoek in hoger beroep als een aanvulling van de grondslag daarvan is ingevolge het bepaalde van artikel 283 Rv, dat op grond in artikel 362 Rv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, toegestaan zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. In geval van verandering of vermeerdering is door de opgenomen verwijzing ook artikel 130 Rv van toepassing. Dat brengt mee dat een verandering of vermeerdering buiten beschouwing kan worden gelaten op de grond dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde. In dit geval is naar het oordeel van het hof geen sprake van strijd met de eisen van een goede procesorde, nu [verzoekster] als gevolg van de vermeerdering door [verweerder] van zijn verzoek niet onredelijk in haar verdediging wordt bemoeilijkt. Zij is immers in de gelegenheid gesteld zich tegen de vermeerdering van het verzoek te verweren en haar advocaat heeft ter zitting bij het hof zijn standpunt daaromtrent kenbaar gemaakt. Het hof zal daarom het bezwaar tegen de vermeerdering van het verzoek afwijzen. Nu [verweerder] zijn verzoek heeft vermeerderd en alsnog heeft verzocht de beslissing inzake de proefcontacten uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren, kan in het midden blijven of de rechtbank deze beslissing ambtshalve uitvoerbaar bij lijfdwang mocht verklaren.
4.19
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden de beslissing tot het bepalen van proefcontacten uitvoerbaar bij lijfsdwang heeft bepaald, met welke gronden het hof zich verenigt en die het hof - na eigen onderzoek - tot de zijne maakt. Het hof voegt hieraan het volgende toe. Mr. Wouters heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat [verzoekster] zal weigeren mee te werken aan contactherstel tussen [verweerder] en [de minderjarige] . Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het belang van [de minderjarige] om omgang te hebben met [verweerder] prevaleert boven het belang van [verzoekster] bij het niet toepassen van lijfsdwang en dat de toepassing van lijfsdwang als uiterste middel gerechtvaardigd is, ook als het hof daarin betrekt dat - in het geval dat zou worden overgegaan tot het in hechtenis nemen van [verzoekster] - [de minderjarige] voor een langere tijd aan zijn moeder zou worden onttrokken.
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 15 juni 2015, zoals hersteld bij beschikking van 14 augustus 2015, voor zover daarbij is bepaald dat de proefcontacten tussen [verweerder] en [de minderjarige] zullen plaatsvinden onder begeleiding van een door de GI aan te wijzen instantie in Zeeland (Zeeuws-Vlaanderen), en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de proefcontacten tussen [verweerder] en [de minderjarige] zullen plaatsvinden onder begeleiding van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Overijssel, en/of, zo nodig een door de Raad voor de Kinderbescherming aan te wijzen instantie;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij lijfsdwang, in die zin dat indien [verzoekster] niet meewerkt aan de begeleide omgang tussen [verweerder] en [de minderjarige] , haar veertien dagen lijfsdwang mag worden opgelegd;
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, regio Overijssel, contact op te nemen met de Centrale Autoriteit te Den Haag om te bezien of cross border mediation mogelijk is;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 15 juni 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, K.J. Haarhuis en A.H. Garos, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 3 mei 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.