Het hof is van oordeel dat er in dit geval sprake is van een zodanig ernstig (en duurzaam) verstoorde verhouding als bedoeld is in art. 7:669 lid 3 aanhef en onder g BW. Daartoe overweegt het hof als volgt.
[appellant] heeft ten onrechte de houding ingenomen dat Heuver hem in oktober/november 2012 groot onrecht heeft aangedaan met het aanbieden van een oproepovereenkomst voor onbepaalde tijd. In de ketenregeling van artikel 7:668a lid 1 BW, zoals dat artikel destijds luidde, is immers de derde oproepovereenkomst voor bepaalde tijd per 24 oktober 2012 gaan gelden als een nul-uren oproepovereenkomst voor onbepaalde tijd.
[appellant] heeft noch indertijd, noch op enig later moment voorafgaand aan het ontbindingsverzoek van Heuver, met een beroep op artikel 7:610b BW en zo nodig in rechte aanspraak gemaakt op een aanpassing naar een oproepcontract voor een concreet (minimum) aantal uren, gelijk aan het gemiddelde over de referentieperiode. Voor zover [appellant] heeft gemeend dat hij na drie tijdelijke overeenkomsten in vaste dienst zou zijn (hetgeen juist is), maar daarmee ook aanspraak had op vaste arbeidstijden en emolumenten als een bonusuitkering, heeft hij een onjuiste voorstelling van zijn rechtspositie gehad. Gesteld noch gebleken is dat Heuver van die onjuiste voorstelling een verwijt te maken valt.
De juistheid van het verwijt dat Heuver hem onrecht heeft aangedaan door hem niet meer in te zetten bij de bandenwisselweken is ook niet komen vast te staan. [appellant] heeft geen bewijs aangeboden van zijn, door Heuver gemotiveerd betwiste, stelling dat werk tijdens deze weken vanaf aanvang van zijn nul-urencontract in 2009 tot zijn overeengekomen vaste werkzaamheden zou behoren.
In plaats van zich door een deskundige te laten informeren, is [appellant] oproepen gaan weigeren en heeft hij onredelijke eisen gesteld aan zijn bereidheid tot voortzetting van zijn werkzaamheden (overigens naast een terechte klacht in verband met het niet aangemeld zijn bij het pensioenfonds en het niet uitbetalen van zijn zeer laat ingediende urenoverzicht over de periode van juni tot en met december 2014).
Op zichzelf stond het [appellant] contractueel vrij om oproepen te weigeren. [appellant] handelt echter niet consequent door vanaf maart 2015 iedere oproep te weigeren en tegelijkertijd aanspraak te maken op meer werk (voor vaste uren). De gesprekken op 10 maart en 10 april 2015 hebben op dat vlak niet tot toenadering geleid. Vervolgens heeft [appellant] niet meer gereageerd op een uitnodiging voor een gesprek op 6 mei 2015 en op de brief van 15 mei 2015.
Door zonder deugdelijk onderzoek naar zijn rechtspositie hardnekkig vast te houden aan zijn gepretendeerde gelijk en niet alleen alle oproepen voor werk te weigeren, maar ook verder overleg uit de weg te gaan, te dreigen met een procedure maar dat niet te doen, en hervatten van werk afhankelijk te maken van bijvoorbeeld een betaling, doch na ontvangst daarvan wederom werk te weigeren, heeft [appellant] er actief aan bijgedragen dat de verhouding tussen partijen zodanig is verstoord dat van Heuver niet meer kan worden gevergd deze voort te zetten. Daarbij speelt mee dat de kantonrechter in de bestreden beschikking heeft overwogen dat partijen meermalen, ook ter zitting, hebben onderhandeld om uit de impasse te geraken, hetgeen niet is gelukt. Dat partijen echt niet verder kunnen met elkaar is ook gebleken tijdens de mondelinge behandeling bij het hof. Schorsingen voor nader overleg hebben geleid tot verscherping van het conflict, waarna de advocaat van [appellant] opmerkte dat herstel "er niet meer inzit, maar cliënt daarover wel een uitspraak wil."
Nu het hier niet gaat om een conflict tussen personen die elkaar niet op een andere werkplek tegen hoeven te komen, maar om een conflict tussen [appellant] en "de werkgever", lag alleen al om die reden herplaatsing niet in de rede. De kantonrechter heeft dan ook terecht de arbeidsovereenkomst ontbonden op de g-grond.
De grieven II, IV en VI zijn ongegrond.