Parketnummer: 21-001404-14
Uitspraak d.d.: 6 juni 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 25 februari 2014 met parketnummer 07-663007-12 in de strafzaak tegen
[verdachte]
,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats].
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 11 februari 2015 en 23 mei 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de opgelegde straf. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis alsmede tot een geldboete van € 50.000,00 waarvan € 25.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadslieden, mr. G. Spong en J.T.E. Vis, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan haar onder feit 2 is ten laste gelegd en het openbaar ministerie is ter zake feit 4 niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Het hoger beroep is door de verdachte beperkt ingesteld en is derhalve niet gericht tegen de vrijspraak en niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
De officier van justitie heeft het hoger beroep niet bij akte beperkt. Uit de ingediende appelschriftuur d.d. 21 maart 2014 blijkt evenwel dat de grieven zich uitsluitend richten tegen de door de rechtbank opgelegde straf. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van het hof nogmaals kenbaar gemaakt dat het hoger beroep zich niet richt tegen de vrijspraak van feit 2 en de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake feit 4.
Nu er van de zijde van het openbaar ministerie geen grieven als bedoeld in artikel 410, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv) zijn ingediend tegen de vrijspraak van het onder feit 2 tenlastegelegde en de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake feit 4 en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van deze feiten noodzakelijk maken, zal het hof de officier van justitie op grond van het bepaalde in artikel 416, derde lid Sv, niet ontvankelijk verklaren in dat deel van het hoger beroep.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank ten aanzien van de voorvragen, bewezenverklaring, strafbaarheid en strafmotivering op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom kan het vonnis - voor zover aan hoger beroep onderworpen - met overneming van de gronden en met aanvulling van die gronden naar aanleiding van het in hoger beroep namens verdachte gevoerde verweer, in zoverre worden bevestigd.