GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 14/01155
uitspraakdatum: 12 januari 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 november 2014, nummer LEE 14/240, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Groningen (hierna: de heffingsambtenaar)
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 42a te [A] , per waardepeildatum 1 januari 2012 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2013 vastgesteld op € 113.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelasting voor het jaar 2013 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 167,46.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd en het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). Op 15 januari 2014 heeft belanghebbende het beroep betreffende de waardebeschikking ingetrokken.
1.4
De Rechtbank heeft het beroep betreffende de aanslag bij uitspraak van 4 november 2014 ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen en gehoord mr. drs. [B] namens de heffingsambtenaar. Belanghebbende en haar gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de heffingsambtenaar belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het bezwaar, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de heffingsambtenaar bevestigend wordt beantwoord.
3.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bezwaar erop gericht was het bedrag van de aanslag, wegens onverbindendheid van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2013 (hierna: de Verordening), te doen verminderen.
3.3
De heffingsambtenaar is van mening dat het bezwaar zich richtte tegen de Verordening, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, waartegen geen bezwaar mogelijk is.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de heffingsambtenaar ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot terugwijzing naar de heffingsambtenaar ter inhoudelijke beoordeling van het bezwaar.
3.6
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4 Beoordeling van het geschil
4.1
Tegen de onderhavige aan belanghebbende opgelegde aanslag in de OZB stond het rechtsmiddel van bezwaar open. Belanghebbende heeft daarvan gebruik gemaakt. Haar gemachtigde heeft binnen de bezwaartermijn pro forma bezwaar gemaakt tegen de aanslag, welk bezwaar hij bij brief van 19 maart 2013 heeft gemotiveerd. Hij heeft daarbij verzocht de aanslag te verminderen.
4.2
Tegen de Verordening staat niet de mogelijkheid open van het indienen van een bezwaarschrift, zoals de heffingsambtenaar terecht heeft aangevoerd. De omstandigheid dat in een bezwaarschrift tegen een aanslag stellingen worden aangevoerd die betrekking hebben op de verbindendheid van een verordening brengt echter niet mee dat het bezwaarschrift moet geacht niet te zijn ingediend tegen de aanslag, maar tegen de Verordening. De heffingsambtenaar had het bezwaar – in ieder geval mede – dienen aan te merken als een bezwaar tegen de aanslag.
4.3
Het vorenoverwogene brengt mee dat de heffingsambtenaar belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar.
4.4
Het bezwaarschrift is door de heffingsambtenaar niet inhoudelijk behandeld. Hetgeen in de motivering van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het OZB-tarief is opgenomen, kan niet als zodanig gelden.
4.5
Belanghebbende gaat er niet mee akkoord dat een inhoudelijke behandeling in bezwaar achterwege blijft. Daarom zal het Hof de zaak terugwijzen naar de heffingsambtenaar voor het opnieuw doen van een uitspraak op het bezwaar. Nu het de heffingsambtenaar inmiddels duidelijk is dat belanghebbende de aanslag verminderd wil zien wegens onverbindendheid van de Verordening, zal de nieuwe uitspraak van de heffingsambtenaar daarop en op hetgeen overigens in het bezwaarschrift is aangevoerd dienen te zijn gericht.
4.6
Aan het vorenstaande doet niet af dat de beschikking inmiddels onherroepelijk is geworden en dat om die reden de waarde van de woning niet kan worden verminderd. De stellingen van belanghebbende hebben immers geen betrekking op de waarde van de woning.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
6 Beslissing
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar,
– wijst de zaak terug naar de heffingsambtenaar teneinde nader op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.225, en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 122 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. B. van Walderveen en mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 12 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
|
(J.W. van Knobelsdorff)
|
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 januari 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.