In reactie op de vraag van het hof of onder de Wwz een ontbinding als hier aan de orde is (namelijk: onder de voorwaarde dat onherroepelijk komt vast te staan dat er een arbeidsovereenkomst is) wel mogelijk is, heeft [verweerster] betoogd dat zij daarbij belang heeft omdat er, anders dan bij vernietiging van een ontslag op staande voet, nog jarenlang geprocedeerd zou kunnen worden over de vraag of er een arbeidsovereenkomst is.
Het hof merkt daaromtrent op dat ook in het nog bij de kantonrechter aanhangige geschil door [verzoekster] vernietiging van de opzegging is verzocht. Mocht de kantonrechter in dat geschil oordelen dat er tussen partijen een arbeidsovereenkomst was die door opzegging is geëindigd, dan heeft de latere ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen zin, tenzij de opzegging door de kantonrechter wordt vernietigd (hetgeen terugwerkende kracht heeft). Is sprake van een opzegging, dan ligt vernietiging daarvan overigens voor de hand nu er geen sprake is van toestemming van het UWV voor of instemming van [verzoekster] met die opzegging.
Mogelijk kwalificeert de kantonrechter in het nog aanhangige geschil de overeenkomst als een arbeidsovereenkomst en vernietigt hij de opzegging. Zou [verweerster] vervolgens in hoger beroep willen betwisten dat er een arbeidsovereenkomst was, dan zou zij tegen de vernietiging van de opzegging moeten opkomen op de voet van artikel 7:683 lid 6 BW. Mocht het hof oordelen dat er geen arbeidsovereenkomst was, dan heeft de ontbindingsprocedure geen nut gehad. Zou het hof, evenals de kantonrechter, tot het oordeel komen dat er wel een arbeidsovereenkomst was en dat de opzegging ervan terecht is vernietigd, dan is die arbeidsovereenkomst door de ontbinding geëindigd. Tegen laatstbedoelde beslissing kan de werknemer inmiddels, zoals ook in dit geval, hoger beroep hebben ingesteld, hetgeen tot een beslissing op de voet van artikel 7:683 lid 3 BW leidt.
Indien de kantonrechter zou oordelen dat er geen arbeidsovereenkomst is en hij de verzochte vernietiging van de opzegging daarom afwijst, maar het hof vervolgens tot het oordeel zou komen dat het vernietigingsverzoek ten onrechte is afgewezen omdat er wel een arbeidsovereenkomst was, dan zou het hof [verweerster] op de voet van artikel 7:683 lid 3 BW tot herstel kunnen veroordelen. De (zinloze) ontbinding van de al opgezegde oorspronkelijke arbeidsovereenkomst staat daaraan niet in de weg.
De voorwaardelijke ontbinding lijkt in een geval als dit alleen zinvol wanneer zowel de kantonrechter, onder vernietiging van de opzegging, als het hof (op een verzoek van [verweerster] ex artikel 7:683 lid 6 BW) tot het oordeel zouden komen dat er wel een arbeidsovereenkomst is. In de overige modaliteiten is de ontbindingsroute en het hoger beroep daartegen achteraf voor niets geweest. Daarbij laat het hof dan nog buiten beschouwing dat er ook nog cassatie mogelijk is.
Naar het oordeel van het hof illustreert deze zaak dat het onwenselijk is dat in de voorwaardelijke sfeer geprocedeerd wordt omdat niet de relatief korte termijn afgewacht wordt waarbinnen de kantonrechter beslist op het verzoek tot vernietiging van de opzegging.
Zonder die beslissing levert de ontbindingsbeslissing schijnduidelijkheid voor beide partijen en extra procedures op, hetgeen niet de bedoeling leek van de Wwz-wetgever. Het is ook maar zeer de vraag of de hiermee gepaard gaande kosten voor de werkgever opwegen tegen diens mogelijke besparing van enkele maanden loon, hetgeen het belang vormt voor de werkgever. Niet uit het oog mag worden verloren dat de werknemer aldus gedwongen wordt tot het maken van extra proceskosten voor een wellicht overbodige procedure.