4.1
De Rechtbank heeft - voor zover in hoger beroep nog van belang - met betrekking tot de bronvraag en op welke partij dienaangaande de bewijslast rust, het volgende overwogen. Daarbij is belanghebbende als “eiser” omschreven en de Inspecteur als “verweerder”:
“9. De rechtbank overweegt dat eiser feiten dient te stellen en, bij de gemotiveerde betwisting daarvan, aannemelijk dient te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een bron van inkomen.
10. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, en HR 15 juni 2012, nr. 11/003392, ECLI:NL:HR:2012:BW8348).
11. Ten aanzien van het vereiste van de objectieve voordeelsverwachting, dat de opbrengsten van eisers activiteiten de kosten ervan dus (zullen) overtreffen, overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat ten tijde van de overgang van de activiteiten naar de v.o.f. per 1 januari 2008 de B.V. geen lopende contracten had. De v.o.f. heeft in 2008 geen omzet behaald en de jaren daarna slechts een heel geringe omzet De resultaten in deze betreffende jaren, in ieder geval tot en met 2013, waren negatief. Gelet op de hoogte van de verliezen in 2008 en in de jaren daarna, die worden veroorzaakt door de gemaakte kosten, waaronder die ter zake van de woning, had de v.o.f. een behoorlijke omzetstijging moeten hebben gehad om toch nog winst te hebben kunnen behalen. Dat een dergelijke omzetstijging in de toekomst wel reëel is, en dat deze de kosten van de activiteiten zullen overtreffen, heeft eiser met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd, mede in het licht van de onder 6. vermelde marktsituatie, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt. Dat deze marktsituatie slechts conjunctureel is en niet structureel, acht de rechtbank door eiser niet aannemelijk gemaakt.
12. Eiser heeft nog gewezen op de resultaten van de B.V. in de aan de overgang naar de v.o.f. voorafgaande jaren. Naar het oordeel van de rechtbank maken deze resultaten van de B.V. een objectieve voordeelsverwachting nog niet aannemelijk. De rechtbank stelt allereerst voorop dat de zogenaamde bronvraag bij een B.V. niet aan de orde is. Verder overweegt de rechtbank dat de marktsituatie in het onderhavige jaar gelet op het voorgaande niet, althans niet voldoende, vergelijkbaar is met die in de daaraan voorafgaande jaren. Dat de resultaten uit het verleden, ondanks de veranderende marktomstandigheden die zich in de filmwereld hebben voorgedaan vanaf 2005/2006, nog steeds in voldoende mate een licht kunnen werpen op de vraag of redelijkerwijs voordeel kan worden behaald, acht de rechtbank niet aannemelijk. De vanaf 2008 behaalde omzetten en resultaten geven ook geen aanleiding voor een dergelijke conclusie. Bovendien kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat de omzetten zoals die werden gegenereerd in de B.V. in voldoende mate de hoogte van de vanaf 2008 gemaakte kosten zouden overtreffen. Hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.
13. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2008 redelijkerwijs kon verwachten met zijn activiteiten voordeel te behalen. Dit betekent dat niet voldaan is aan het vereiste van een objectieve voordeelverwachting, zodat in 2008 geen sprake van een bron van inkomen. De overige standpunten van partijen behoeven geen behandeling meer. Nu geen geschil bestaat over de cijfermatige uitwerking van verweerders standpunt, leidt het voorgaande tot het oordeel dat het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV ongegrond is.”
4.3
Belanghebbende heeft - naar het oordeel van het Hof op goede gronden - gesteld, dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een onderneming moet worden gekeken naar de objectieve onderneming, dat wil zeggen dat de juridische huls van de onderneming daarbij niet van belang is. Daarmee staat tevens vast dat geen sprake is van een onderneming in een aanloopfase, maar dat sprake is van de overgang van een reeds - naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld: 25 jaar - bestaande onderneming. Reeds op die enkele grond gaat de parallel welke belanghebbende heeft getrokken met het ondernemerschap van een startende schapenboer (vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden 21 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4415) mank.
4.4
Tevens heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de looptijd van een project 7 tot 10 jaren bedraagt en dat het in deze branche niet ongebruikelijk is dat er jaren zijn zonder omzet. Nog afgezien van de omstandigheid dat het generen van omzet nog geenszins betekent dat winst wordt behaald, is het Hof van oordeel dat het hiervoor gestelde niet van algemene bekendheid is en nader bewijs behoeft, welk bewijs ontbreekt. Dit geldt temeer nu belanghebbende kennelijk in een lange reeks van jaren (2008 tot en met 2015) er niet in is geslaagd enige omzet met nieuwe documentaires te verwerven, ook niet met de onder feiten genoemde documentaire waarvoor hij in het jaar 2011 een prijs heeft gewonnen.