4.3
De bepalingen van de Richtlijn, voor zover hier van belang, luiden als volgt:
Artikel 1
De lidstaten heffen belasting op energieproducten en elektriciteit overeenkomstig deze richtlijn.
1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‘energieproducten’ verstaan de hieronder vermelde producten:
a. a) (…)
b) producten van de GN-codes 2701, 2702 en 2704 tot en met 2715 (…)
1. Met ingang van 1 januari 2004 worden de minimumbelastingniveaus voor verwarmingsbrandstoffen vastgesteld zoals beschreven in bijlage I.C.
2. (…)
1. Met ingang van 1 januari 2004 worden de minimumbelastingniveaus voor elektriciteit vastgesteld zoals beschreven in bijlage I.C.
2. (…)
1. Naast de algemene bepalingen van Richtlijn 92/12/EEG inzake vrijgesteld gebruik van belastbare producten en onverminderd andere communautaire bepalingen, verlenen de lidstaten voor onderstaande producten vrijstelling van belasting, (…)
a. a) energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit (…). De lidstaten kunnen deze producten echter uit milieubeleidsoverwegingen aan belasting onderwerpen zonder inachtneming van de in deze richtlijn vastgestelde minimumbelastingniveaus. (…).”
4.4
De Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 1
Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven:
(…)
c. een belasting op kolen;
Hoofdstuk V Kolenbelasting
Artikel 32
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. kolen: producten van de GN-codes 2701, 2702 en 2704;
b. brandstof: stof – met inbegrip van alle daaraan toegevoegde stoffen – dienende voor de
verbranding met het doel de daarbij ontstane energie te benutten;
(…)
g. lidstaat: lidstaat van de Europese Unie;
h. derde land: elke staat of elk grondgebied waarop het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie niet van toepassing is;
(…)
m. invoer: vanuit een derde land brengen van kolen in Nederland.
Artikel 36
Onder de naam kolenbelasting wordt een belasting geheven ter zake van de uitslag en de invoer van kolen.
Artikel 42
De belasting wordt berekend over het gewicht van kolen, uitgedrukt in kilogram.”
4.11
Met ingang van 1 januari 2016 is de vrijstelling weer in artikel 44 Wbm opgenomen waarbij aan de toepassing van de vrijstelling voorwaarden en beperkingen worden gesteld (artikel 44, vierde lid, Wbm). In de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de herinvoering van de vrijstelling is – onder meer – het volgende opgenomen (zonder vermelding van voetnoten):
“9.5. Herintroductie vrijstelling kolenbelasting voor opwekking elektriciteit
Met dit voorstel geeft het kabinet uitvoering aan de afspraak uit het Energieakkoord om opnieuw een vrijstelling van kolenbelasting voor kolen die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit in te voeren. Op 1 januari 2013 werd deze vrijstelling bij de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 afgeschaft vanuit milieubeleidsoverwegingen en om budgettaire redenen. Naast de herintroductie van de vrijstelling is in het Energieakkoord de afspraak gemaakt om de meest vervuilende elektriciteitsproductie af te bouwen als onderdeel van de transitie naar een duurzame energiehuishouding. Hiertoe is het kabinet voornemens om per 1 januari 2016 minimum rendementseisen te introduceren in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Per 1 januari 2016 dienen kolencentrales dan ten minste een netto elektrisch rendement van 38% te halen. Per 1 juli 2017 dienen zij een netto elektrisch rendement van 40% te halen. De invoering van de minimum rendementseisen draagt bij aan de verlaging van het primaire energieverbruik en de verlaging van de emissie van CO2, NOx, SO2 en fijnstof in Nederland. Wanneer een kolencentrale op de invoeringsdata niet aan de gestelde eisen voldoet, zal deze moeten sluiten. Op dit moment voldoen vijf kolencentrales uit de jaren tachtig niet aan deze minimum rendementseis van 38% respectievelijk 40%. De motie van de leden Jan Vos en Van Veldhoven verzoekt de vrijstelling van kolenbelasting in te trekken als zou blijken dat de genoemde kolencentrales niet zouden sluiten, conform de oorspronkelijke afspraak uit het Energieakkoord. De oorspronkelijke afspraak tot sluiting van de meest vervuilende kolencentrales is echter vervallen vanwege strijdigheid met de mededingingsregels. Deze afspraak zal daarom worden vervangen door de genoemde minimum rendementseisen. (…) De exploitanten van de kolencentrales zijn voorbereid op de invoering van deze regelgeving in de context van het Energieakkoord, zoals onder andere is toegelicht in de brief van de Minister van Economische Zaken van 3 juli 2014 en het verslag van het schriftelijk overleg van 26 februari 2015 over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer (rendementseisen kolencentrales). (…)”
(Kamerstukken II 2015/2016, 34 302, nr. 3, blz. 32-33)
“Artikel XLII, onderdelen A en B (artikelen 44 en 45 van de Wet belastingen op milieugrondslag) (…) De vrijstelling geldt voor alle installaties waarin door middel van kolen elektriciteit wordt opgewekt. Anders dan in de situatie vóór 1 januari 2013 wordt daarbij niet de voorwaarde gesteld, dat de installatie een elektrisch rendement heeft van minimaal 30%. Een dergelijke voorwaarde is overbodig, omdat grote stookinstallaties op grond van een voorgenomen wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer vanaf 1 januari 2016 moeten voldoen aan een minimum rendementseis van 38% (vanaf 1 juli 2017 40%).”
(Kamerstukken II 2015/2016, 34 302, nr. 3, blz. 64)
“(…) De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet nog altijd achter de uitspraak staat dat de milieudruk van elektriciteitsopwekking uit kolen zwaarder is dan de milieudruk van elektriciteitsproductie uit aardgas. Deze leden vragen daarnaast of het klopt [dat] het kolenverbruik van Nederlandse energiecentrales een piek bereikte in april. Ze vragen voorts of het kabinet ervan op de hoogte is dat het kolenverbruik in ons omringende landen afneemt. Deze leden vragen ten slotte of het kabinet de afspraken uit het Energieakkoord toereikend vindt. Het is een gegeven dat de milieudruk van elektriciteitsopwekking uit kolen zwaarder is dan de milieudruk van elektriciteitsproductie uit aardgas. Het kabinet staat dus nog altijd achter deze uitspraak. Het is correct dat de kolengestookte elektriciteitsproductie een piek bereikte in april. Uit de Nationale Energieverkenning 2015 van ECN, PBL en het CSB blijkt dat het kolenverbruik in Nederland naar verwachting de komende jaren zal dalen. Die daling is in lijn met de algemene trend in Europa. De daling van het kolenverbruik in Nederland is mede het gevolg van de afspraken uit het Energieakkoord. De afspraken uit het Energieakkoord beogen de meest vervuilende, kolengestookte, elektriciteitsproductie uit te faseren. Daartoe stelt het kabinet rendementseisen aan de kolencentrales. Deze eisen zullen gevolgen hebben voor vijf kolencentrales die momenteel niet aan die rendementseisen voldoen. Als deze centrales op het moment van inwerkingtreding niet voldoen aan de eisen, zullen zij hun productie moeten staken. De rendementseisen zorgen op die manier voor een directe milieuwinst. De afspraken uit het Energie-akkoord dragen er zodoende aan bij dat de energievoorziening in Nederland minder vervuilend wordt. Om die reden staat het kabinet volledig achter de uit het Energieakkoord voortvloeiende maatregelen.”
(Kamerstukken II 2015/2016, 34 302, nr.11, blz. 86-87)
4.16
De Rechtbank heeft met betrekking tot deze onderdelen in haar uitspraak het volgende overwogen en geoordeeld (waarbij voor eiseres moet worden gelezen: belanghebbende, en voor verweerder: de Inspecteur):
“26. Eiseres stelt subsidiair dat sprake is van fiscale discriminatie omdat het gebruik voor elektriciteitsproductie van uit het buitenland afkomstige kolen wel en van in Nederland gewonnen aardgas niet met kolenbelasting wordt belast. Volgens eiseres leidt dit tot schending van artikel 110 van het VWEU en/of schending van het door de EU met Rusland, Zuid-Afrika en Colombia gesloten handelsverdragen. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op artikel 110 VWEU faalt aangezien deze bepaling niet ziet op producten die rechtstreeks uit derde landen worden ingevoerd. Weliswaar worden binnen de EU kolen gewonnen (Duitsland en Polen), maar de door eiseres gebruikte kolen zijn afkomstig uit landen buiten de EU en rechtstreeks in Nederland in het vrije verkeer van de EU gebracht.
27. Eiseres stelt zich daarnaast op het standpunt dat de heffing van belasting ten aanzien van uit Rusland, Zuid-Afrika en Colombia afkomstige kolen in strijd is met:
- de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese gemeenschappen en hun lidstaten en de Russische federatie, anderzijds; Pb 1997 L 327.
- de Handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds; PB 2012 L 354.
- de Overeenkomst inzake handel, ontwikkeling en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Zuid-Afrika, anderzijds (Trb. 2000, 45; goedkeuringswet in Stb 2001/152).
Nu in Nederland geen kolen worden gewonnen treft de afschaffing van de vrijstelling van kolenbelasting uitsluitend ingevoerde kolen. Geen heffing vindt plaats ten aanzien van in Nederland gewonnen aardgas, dat eveneens voor de productie van elektriciteit wordt gebruikt. Omdat het volgens eiseres gaat om gelijksoortige of in ieder geval vergelijkbare producten vindt indirecte discriminatie plaats van de uit genoemde landen (voor Colombia vanaf 1 augustus 2013) afkomstige kolen. Eiseres stelt dat de bepalingen in het Partnerschapsverdrag en de Handelsovereenkomsten (hierna aangeduid als de overeenkomst met het betreffende land) ertoe leiden dat uit de betreffende landen afkomstige kolen een met artikel 110 WVEU vergelijkbare bescherming verdienen.
28. Artikel 11, eerste lid, van de Overeenkomst met Rusland luidt:
”De uit het grondgebied van een partij herkomstige producten die op het grondgebied van de andere partij worden ingevoerd, worden direct noch indirect onderworpen aan enige interne belastingen of andere interne heffingen die hoger zijn dan die welke direct of indirect op soortgelijke binnenlandse producten van toepassing zijn.”
29. In de memorie van toelichting bij de goedkeuring van deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Preambule
(…)
Partijen verbinden zich tot het eerbiedigen en versterken van politieke en economische vrijheden
(…)
Dit hing samen met de wens om reeds vanaf inwerkingtreding van onderhavig akkoord zoveel als mogelijk GATT-conforme behandeling te krijgen, wat onder andere resulteerde in een meer GATT-conforme vrijwarings-clausule. In de preambule wordt dan ook verwezen naar de beginselen die zijn vervat in de GATT.
(…)
Verder is overeengekomen (artikel 11, Oekraïne 15), dat produkten afkomstig uit het grondgebied van de andere partij niet zullen worden gediscrimineerd door middel van hogere interne belastingen/heffingen. Ook mogen produkten van het grondgebied van de andere partij niet op enige andere manier worden gediscrimineerd (bijvoorbeeld met betrekking tot de verkoop). Dit betreft de verplichting van nationale behandeling van goederen zoals vastgelegd in artikel III GATT."
MvT, Kamerstukken II, 1995/1996, 24 427, nr. 3, blz. 5,6 en 9
30. Artikel 21 van de Overeenkomst met Colombia luidt:
“Nationale behandeling
1. Elke partij kent ten aanzien van goederen van een andere partij nationale behandeling toe, overeenkomstig artikel III van de GATT 1994, inclusief de aantekeningen daarbij. Hiertoe worden artikel III van de GATT 1994 en de aantekeningen daarbij mutatis mutandis in deze overeenkomst opgenomen en tot een integrerend deel van deze overeenkomst gemaakt.
2. Voor de duidelijkheid bevestigen partijen dat onder nationale behandeling wordt verstaan, met betrekking tot overheden en autoriteiten op alle bestuursniveaus, een behandeling die niet minder gunstig is dan de behandeling die de desbetreffende overheid of autoriteit geeft aan soortgelijke, rechtstreeks concurrerende of substitueerbare binnenlandse goederen, waaronder goederen van oorsprong uit het bevoegdheidsgebied van die overheid of autoriteit.”
31. Artikel III, lid 2 van de GATT luidt:
“2. The products of the territory of any contracting party imported into the territory of any other contracting party shall not be subject, directly or indirectly, to internal taxes or other internal charges of any kind in excess of those applied, directly or indirectly, to like domestic products. Moreover, no contracting party shall otherwise apply internal taxes or other internal charges to imported or domestic products in a manner contrary to the principles set forth in paragraph 1.”
32. Artikel 21 van de Overeenkomst met Zuid Afrika luidt:
“Fiscale maatregelen
1. De partijen onthouden zich van alle binnenlandse maatregelen of praktijken van fiscale aard die, rechtstreeks of onrechtstreeks, discrimineren tussen de producten van de ene partij en de producten van oorsprong uit het grondgebied van de andere partij.
2. Het bedrag van de indirecte binnenlandse belastingen dat wordt terugbetaald bij de uitvoer van producten naar het grondgebied van een van de partijen mag niet hoger zijn dan het bedrag aan indirecte belastingen dat rechtstreeks of onrechtstreeks op deze producten was geheven.”
33. De rechtbank zal allereerst onderzoeken of de door eiseres genoemde bepalingen van de tussen de EU (of haar rechtsvoorgangers) gesloten overeenkomsten met Rusland, Zuid- Afrika en Colombia rechtstreekse werking hebben. Hierbij moet rekening worden gehouden met de geest, de opzet en de bewoordingen van de betrokken overeenkomst (vergelijk het arrest van het HvJ 20 mei 2010, C-160/09, Katsivardas). Een dergelijke bepaling heeft rechtstreekse werking indien zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst voor uitvoering of werking waarvan geen verdere handeling is vereist (rechtsoverweging 21 van zaak C-265/03, Igor Simutenkov/Ministerio de Educación y Cultura).
34. Uit de tekst van artikel 11 van de Overeenkomst met Rusland en artikel 21 van de Overeenkomst met Zuid-Afrika blijkt dat de betreffende bepaling elke partij bij deze overeenkomst, waaronder ook Nederland, in duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke bewoordingen verbiedt om over producten die herkomstig zijn uit het grondgebied van de ene partij en die op het grondgebied van de andere partij worden ingevoerd een belasting te heffen die hoger is dan de belastingheffing op soortgelijke binnenlandse producten. Een dergelijke regel van gelijke behandeling legt een nauwkeurig bepaalde resultaatsverplichting op en is naar zijn aard geschikt om door een justitiabele voor de nationale rechter te worden ingeroepen ten behoeve van een verzoek om discriminerende bepalingen buiten toepassing te laten, zonder dat daarvoor nadere uitvoeringsmaatregelen vereist zijn. Dat geldt ook voor artikel 21 van de Overeenkomst met Colombia, nu uit de tekst van dit artikel blijkt dat de verdragsluitende partijen een verbod op directe of indirecte discriminerende heffing op de invoer van producten gelijksoortig aan nationale producten (“like domestic products”) hebben willen treffen dat gelijk is aan het verbod zoals dat in artikel III, lid 2, van het GATT is geformuleerd. In zoverre wijkt deze situatie af van die in het arrest van het HvJ van 12 december 1995 (C-469-93, Chiquita), waarin het HvJ een rechtstreeks beroep op artikel III (dus zonder verwijzing via een verdrag) van het GATT afwees.
35. Het vorenstaande betekent dat eiseres zich rechtstreeks kan beroepen op voornoemde verdragsbepalingen. Voor een geslaagd beroep op fiscale discriminatie is dan nog nodig dat eiseres aannemelijk maakt dat de ingevoerde kolen en het in Nederland gewonnen aardgas in die mate gelijksoortig zijn dat een heffing die beperkt blijft tot kolen discriminerend werkt. Zij bepleit daarbij dat de hiervoor genoemde bepalingen in de overeenkomsten met Rusland, Zuid-Afrika en Colombia moeten worden opgevat in de zin van artikel 110 VWEU, met inbegrip van zijdelingse bescherming als bedoeld in de tweede volzin van dit artikel.
36. De rechtbank is van oordeel dat kolen en aardgas geen soortgelijke producten zijn in de zin van de overeenkomsten of van artikel 110 VWEU, ondanks het feit dat het beide energiedragers zijn. Zij verschillen immers niet alleen fysiek zeer aanzienlijk van elkaar, maar ook ten aanzien van de mate waarin bij de verbranding milieuvervuilende stoffen vrijkomen. Anders dan in artikel 110 VWEU, is in de betreffende artikelen van de overeenkomsten met Rusland, Zuid-Afrika en Colombia geen bepaling over zijdelingse bescherming van andere producten opgenomen. Uit de tekst van die artikelen kan dat ook niet worden afgeleid. Daar komt bij dat verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd is. Het verbruik van kolen is immers in (veel) sterkere mate belastend voor het milieu dan het verbruik van aardgas. Gelet hierop moet het beroep van eiseres op fiscale discriminatie worden verworpen.”