Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2016, nummer LEE 14/3329, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Almere (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.840. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 25 februari 2016 ongegrond verklaard en verstaan dat het beroepschrift geacht wordt te zijn doorgezonden naar de Inspecteur ter behandeling als bezwaarschrift voor zover het zich richt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2017 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door [A] , alsmede [B] namens de Inspecteur.
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
2.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, gedagtekend 22 november 2013.
2.2
Op 18 juni 2014 heeft belanghebbende digitaal een gewijzigde aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2011 ingediend.
2.3
De Inspecteur heeft de gewijzigde aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De Inspecteur heeft de gewijzigde aangifte tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de bestreden aanslag op de voet van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). Het verzoek om ambtshalve vermindering is door de Inspecteur afgewezen bij voor bezwaar vatbare beschikking met dagtekening 17 juli 2014.
2.4
De Rechtbank heeft het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard en verstaan dat het beroepschrift geacht wordt te zijn doorgezonden naar de Inspecteur ter behandeling als bezwaarschrift voor zover het zich richt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering.
2.5
De Inspecteur heeft op 14 maart 2016 uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het hiervoor bedoelde verzoek en heeft belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk gesteld en de bestreden aanslag dienovereenkomstig verminderd.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is uitsluitend of de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de bestreden aanslag tot op nihil en tot vaststelling van een verlies uit werk en woning.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4 Beoordeling van het geschil
4.1
Het Hof stelt voorop dat ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking, dan wel op de dag na die van de voldoening of de inhouding onderscheidenlijk de afdracht. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2
Er is niet gesteld of gebleken dat de aanslag met dagtekening 22 november 2013 niet op de voorgeschreven wijze voordien bekend is gemaakt. Dit betekent dat de laatste dag van de bezwaartermijn 3 januari 2014 was.
4.3
De digitale indiening van het bezwaarschrift op 18 juni 2014 was dus te laat. De door belanghebbende overgelegde ontvangstbevestiging bij de Belastingdienst afgegeven enveloppen kunnen geen betrekking hebben op de digitaal verzonden gewijzigde aangifte.
4.4
Belanghebbende heeft evenwel in hoger beroep gesteld dat reeds eerder, te weten op 29 oktober 2013, bezwaar is gemaakt door middel van een bij de Belastingdienst persoonlijk afgegeven bezwaarschrift. Nog daargelaten dat tot de gedingstukken vele ontvangstbevestigingen behoren, waaronder een ontvangstbevestiging met voormelde datum, valt uit deze bevestigingen niet af te leiden welke stukken door belanghebbende bij de Belastingdienst zijn afgegeven, en maakt belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk dat sprake was van een eerder ingediend bezwaarschrift, nu diverse gedingstukken op dit punt met elkaar in tegenspraak zijn. Zo wordt niet duidelijk of [C] een bezwaarschrift hebben geschreven. Een afschrift van het beweerdelijk ingediende bezwaarschrift is niet overgelegd. Ook de omstandigheid dat in eerste aanleg niet is gewezen op het beweerdelijk eerder ingediende bezwaarschrift, is door belanghebbende niet verklaard. Wel bevindt zich onder de gedingstukken een bezwaarschrift van 30 oktober 2014, dat is gericht tegen de aanslag in de IB/PVV 2011. Hierin wordt niet gerefereerd aan een eerder bezwaarschrift. Overigens zou een bezwaarschrift dat zou zijn ingediend op 29 oktober 2013 prematuur zijn, aangezien de aanslag op dat moment nog niet was opgelegd en in de brief van de Inspecteur van 25 oktober 2013 belanghebbende nog een reactietermijn tot 6 november 2013 werd gegeven.
4.5
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij voor het jaar 2011 geen brief van de Belastingdienst heeft gekregen waarin staat dat hij bezwaar tegen de aanslag kon maken. Deze stelling kan hem niet baten, aangezien op het door belanghebbende zelf in het geding gebrachte aanslagbiljet is vermeld dat hij tot 3 januari 2014 bezwaar tegen de aanslag kon maken.
4.6
Ook overigens is niet gesteld of gebleken dat zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan de indiening van het bezwaarschrift buiten de termijn als verschoonbaar in de zin van artikel 6:11 van de Awb kan worden aangemerkt.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5 Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 16 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 mei 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: