Oplegging van straf en/of maatregel
Strafmaatverweer
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de verdachte mede gelet op de landelijke oriëntatiepunten voor de straftoemeting – voor (een poging tot) een woningoverval met licht geweld dan wel bedreiging met geweld – een kortere gevangenisstraf dient te worden opgelegd dan de gevangenisstraf van zeven jaren die door de rechtbank is opgelegd. Voorts dient naar het inzicht van de raadsman in het voordeel van de verdachte te worden meegewogen dat hij een bekennende verklaring heeft afgelegd, hij zijn verantwoordelijkheid heeft genomen (hetgeen onder meer volgt uit het slachtoffer‑dadergesprek dat hij op eigen initiatief is aangegaan), hij spijt heeft betuigd en hij geen relevante justitiële documentatie heeft. De raadsman heeft aangevoerd dat een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, passend is. Op die manier blijft de verdachte gemotiveerd, wordt de resocialisatie zo snel mogelijk in gang gezet en kan de reclassering met de verdachte aan de slag gaan.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof neemt de hierna te noemen deel van de overwegingen van de rechtbank over en maakt die tot de hare. De rechtbank heeft het volgende overwogen.
‘De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot een woningoverval en een voltooide woningoverval. Beide aangeefsters zijn bedreigd met een wapen, waarna ze zijn vastgebonden en vervolgens gedwongen werden om op de grond te gaan liggen. Bij één van de aangeefsters werden vervolgens de rolluiken van de woning dichtgedaan. Aangeefster wisten toen zij bedreigd werden niet dat het wapen geen echt vuurwapen was en hebben doodsangsten uitgestaan.
De verdachte en zijn mededader hebben de overval in Soest goed voorbereid, hetgeen blijkt uit de voorverkenning, het feit dat één van hen zich voordeed als pakjesbezorger en dat zij hun gezichten (deels) hadden bedekt.
Dat de woningoverval in Soest bij een poging is gebleven is niet aan de verdachte en zijn mededader te danken, maar aan de omstandigheid dat aangeefster de straat op is gevlucht, waarna zij door één van de verdachten hardhandig tegen de grond is gewerkt. Zij heeft hieraan letsel aan haar gezicht, een gebroken brug in de mond en gekneusde ribben overhouden. Hoewel het hier juridisch gezien om een poging tot gewapende woningoverval gaat, is de fysieke en emotionele impact van dit feit voor aangeefster en haar omgeving niet minder dan wanneer het feit wel voltooid was geweest.
Ook de impact van de overval voor de aangeefster woonachtig in Bosch en Duin is aanzienlijk geweest. Met name omdat zij geruime tijd in haar woning samen is geweest met de verdachte die haar onder bedreiging de codes van haar bankpassen afhandig maakte.
Beide aangeefsters, respectievelijk 55 en 75 jaar oud, woonden alleen en waren daardoor kwetsbaar. Zij hebben gedurende lange tijd gevoelens van angst en onveiligheid gekend De verdachte en zijn mededader hebben zich op geen enkele wijze rekenschap gegeven van de gevolgen van hun handelen en hebben puur voor eigen financieel gewin en zonder enig respect voor de woning en de lichamelijke integriteit van aangeefsters gehandeld. Voorts dragen de gepleegde feiten ook in bredere zin bij aan de gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Het voorafgaande rekent de rechtbank de verdachte zeer zwaar aan.’
Het hof overweegt daartoe aanvullend als volgt.
In het voordeel van de verdachte weegt mee dat hij blijkens zijn uittreksel justitiële documentatie d.d. 24 mei 2017 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Voorts weegt in het voordeel van de verdachte mee dat hij op enig moment bij de politie openheid van zaken heeft gegeven en hij zijn verantwoordelijkheid heeft genomen, mede door op eigen initiatief een slachtoffer-dadersgesprek aan te gaan met één van de aangeefsters. Ook binnen de detentieomgeving waarin de verdachte tot op heden verblijft, tracht hij er alles aan te doen om zijn leven weer zo goed mogelijk op de rails te krijgen. De verdachte is in detentie aan de slag gegaan door zijn studie op te pakken en deel te nemen aan gesprekken met (geestelijk) begeleiders. Het overgrote deel van deze positieve ontwikkelingen heeft zich voorgedaan nadat de verdachte door de rechtbank is veroordeeld. De wijze waarop de verdachte zich ter zitting heeft getoond en de wijze waarop hij zijn verantwoordelijkheid heeft genomen geven er blijk van dat hij inzicht heeft in het foute van zijn handelen en koste wat kost herhaling wil voorkomen.
Het hof heeft bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen straf naast bovenstaande de landelijke oriëntatiepunten voor de straftoemeting en de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd in aanmerking genomen. Gelet op de grove wijze waarop de verdachte in een relatief korte tijdspanne de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd, kan met geen andere straf worden volstaat dan een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Anders dan de raadsman acht het hof een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, die niet meer dan vier jaren zou kunnen bedragen, gezien de ernst van de feiten niet passend.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder bovenstaande in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de duur van zes jaren leiden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt – exclusief € 25,20 welk bedrag, blijkens het voegingsformulier, is gevorderd als vergoeding voor proceskosten – € 5.100,25. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De vordering is in hoger beroep gehandhaafd.
De raadsman van de verdachte heeft aangegeven zich te refereren aan het oordeel van het hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij. De raadsman heeft aangegeven dat een schadevergoedingsmaatregel niet kan worden opgelegd voor vergoeding van door een benadeelde partij gemaakte proceskosten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof overweegt met betrekking tot de vordering verder als volgt. Abusievelijk heeft de rechtbank de door de benadeelde partij gevorderde vergoeding van proceskosten toegewezen als onderdeel van de materiële schadevergoeding en in zoverre voor ook dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel toegepast. Het hof zal deze proceskosten wel toewijzen, maar – aangezien het geen schade betreft die het rechtstreeks is van het bewezenverklaarde – conform de wettelijke voorschriften deze kosten niet meenemen in het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel.
Voorts heeft de rechtbank de wettelijke rente aangaande het deel van de vordering dat ziet op de materiële schade toegewezen vanaf de dag van het plegen van het feit. Het hof acht dit niet in lijn met de wettelijke voorschriften voor zover de vordering ziet op de tandartskosten en de reiskosten, die alle na de pleegdatum zijn gemaakt. Het hof zal de wettelijke rente laten ingaan op de dag van het ontstaan van die schade: voor de ingangsdatum van de wettelijke rente over de vergoeding voor tandartskosten zal worden aangeknoopt bij de datum van de factuur en voor de ingangsdatum van de wettelijke rente over de vergoeding van reiskosten bij het midden van de periode waarin deze reiskosten zijn gemaakt, nu het gaat om meerdere data waarop is gereisd.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
BESLISSING
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep aan de orde, ten aanzien van de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 5.100,25 (vijfduizend honderd euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 660,25 (zeshonderdzestig euro en vijfentwintig cent) als vergoeding voor materiële schade en € 4.440,00 (vierduizend vierhonderdveertig euro) als vergoeding voor immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente
- over een bedrag van € 29,95 met ingang van 8 april 2016;
- over een bedrag van € 40,86 met ingang van 28 april 2016;
- over een bedrag van € 589,44 met ingang van 14 mei 2016;
telkens tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 8 april 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 25,20 (vijfentwintig euro en twintig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 5.100,25 (vijfduizend honderd euro en vijfentwintig cent) bestaande uit
€ 660,25 (zeshonderdzestig euro en vijfentwintig cent) als vergoeding voor materiële schade en € 4.440,00 (vierduizend vierhonderdveertig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente
- over een bedrag van € 29,95 met ingang van 8 april 2016;
- over een bedrag van € 40,86 met ingang van 28 april 2016;
- over een bedrag van € 589,44 met ingang van 14 mei 2016,
telkens tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 8 april 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Aldus gewezen door
mr. C.M.E. Lagarde, voorzitter,
mr. G. Mintjes en mr. N.C. van Lookeren Campagne, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. F.A.A.M. van der Veen, griffier,
en op 6 juli 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 6 juli 2017.
Tegenwoordig:
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. E.C.A.M. Langenhorst, advocaat-generaal,
mr. J.P. Fuchs-van Dis, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.