advocaat: mr. H.L. Thiescheffer, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
1 [geïntimeerde1] ,
wonende te [B] ,
hierna: [geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [B] ,
hierna: [geïntimeerde2],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. J.B. Berduszek, kantoorhoudend te Zwolle.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 12 januari 2016 dat de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, heeft gewezen.
2 Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 8 april 2016,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel (met producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel appel tevens antwoordakte in principaal appel,
- een op 30 mei 2017 gehouden comparitie van partijen, waarvan het opgemaakte proces-verbaal zich bij de stukken bevindt.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[de bewindvoerder] q.q. vordert in het principaal hoger beroep - kort samengevat - vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 12 januari 2016 en afwijzing van de vordering van [geïntimeerden] c.s. met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de proceskosten.
2.4
[geïntimeerden] c.s. vorderen in het incidenteel hoger beroep - kort samengevat - vernietiging van het vonnis van 12 januari 2016 en de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. integraal toe te wijzen.
3 De vaststaande feiten
3.1.
Als niet, dan wel niet voldoende gemotiveerd bestreden, gaat het hof in hoger beroep van de volgende feiten als vaststaand uit.
3.2
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn de ouders van een dochter genaamd [C] , geboren [in]
2009.
3.3
[appellant] is de vriend van de buurvrouw van [geïntimeerden] c.s. [appellant] is eigenaar van
een hond van het ras Stafford.
3.4
Op 10 april 2012 is voornoemde dochter van [geïntimeerden] c.s. door de hond van [appellant]
in haar linkerarm gebeten. [C] is diezelfde dag nog in het ziekenhuis opgenomen en geopereerd aan de bijtwond. Tevens heeft ze een antibioticumkuur voorgeschreven gekregen.
3.5
Op 11 april 2012 is zij uit het ziekenhuis ontslagen. De dagen erna is [C] ziek
geweest, ze was misselijk, had diarree, moest overgeven, was verzwakt en moest op 14 april opnieuw in het ziekenhuis worden opgenomen. Op 17 april mocht zij weer naar huis.
3.6
[C] heeft een zichtbaar, blijvend litteken op haar arm. Voorts heeft de bijtwond
psychisch leed aangericht in die zin dat [C] angstig is gebleven voor honden.
3.7
[appellant] is met betrekking tot de door zijn hond toegebrachte bijtwond op
14 april 2014 door de strafrechter veroordeeld voor (eenvoudige) mishandeling. Wegens materiële schade is in de strafrechtelijke procedure een bedrag van € 43,53 toegewezen aan [geïntimeerden] c.s. Voor wat betreft de gevorderde immateriële schade zijn [geïntimeerden] c.s. in de strafrechtelijke procedure niet ontvankelijk verklaard.
3.8
Bij beschikking van 15 juli 2013 is door de kantonrechter bewind ingesteld over alle
goederen van [appellant] en is tot bewindvoerder benoemd [de bewindvoerder] , h.o.d.n. [D] , te [E] .
4 Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1.
In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] c.s. - verkort weergegeven - gevorderd te verklaren voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor alle door [C] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de op 10 april 2012 opgelopen hondenbeet, dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 3.000,-- en betaling van een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 1.820,--. [appellant] heeft verweer gevoerd. De kantonrechter heeft bij vonnis van 12 januari 2016 de vordering van [geïntimeerden] c.s. in zoverre toegewezen dat [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.600,-- alsmede de wettelijke rente vanaf 29 september 2015 tot de dag der voldoening. De overige vorderingen zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
5 De beoordeling van de grieven en de vordering
5.1
[de bewindvoerder] q.q. heeft hoger beroep ingesteld van voornoemd vonnis van de kantonrechter
onder aanvoering van een drietal grieven. [geïntimeerden] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld waarbij twee grieven worden voorgedragen.
5.2
Voor de duidelijkheid spreekt het hof in het navolgende over [appellant] , ook daar waar [de bewindvoerder] q.q. is bedoeld.
5.3
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat als uitgangspunt geldt dat
artikel 6:179 BW een risicoaansprakelijkheid legt op de bezitter van een dier. Genoemd art. 6:179 BW bepaalt immers dat de bezitter aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade, tenzij – zo volgt uit het slot van art. 6:179 – aansprakelijkheid volgens van art. 6:162 BW zou hebben ontbroken, indien hij de gedraging van het dier waardoor de schade werd toegebracht, in zijn macht zou hebben gehad. Grief 1 bestrijdt dit uitgangspunt niet, maar klaagt dat de kantonrechter heeft miskend dat [appellant] in het onderhavige geval een geslaagd beroep kan doen op de “tenzij”-clausule van genoemd artikel. In de toelichting op de grief tracht [appellant] de opvatting ingang te doen vinden dat de enkele omstandigheid dat hij op het moment van de aanval niet meer de macht over de hond had, hem van aansprakelijkheid zou moeten ontslaan. Het hof verwerpt deze opvatting, als in strijd met het recht. De bedoeling van de wetgever is immers, zoals blijkt uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:179 BW, dat de bezitter in beginsel aansprakelijk is voor het gevaar dat in de eigen energie van het dier schuilt en het onberekenbare element dat daarin is gelegen. De tenzij-clausule houdt in dat wanneer de bezitter van het dier wél de macht over het dier zou hebben gehad en het dier de schade toebrengende handeling zou verrichten aansprakelijkheid zou ontbreken op grond van artikel 6:162 BW. [appellant] stelt geen feiten en omstandigheden waarom er in het geval dat hij de hond wel in zijn macht zou hebben gehad een rechtvaardigingsgrond zou bestaan voor de litigieuze gedraging van de hond.
5.4
De grief faalt.
5.5
Grief 2 komt er kort gezegd op neer dat er geen bewijs is dat de hond van [appellant] de dochter van [geïntimeerden] c.s. heeft gebeten. Nog daargelaten dat deze grief niet te rijmen valt met de in eerste aanleg ingenomen stellingen van [appellant] - zo verklaart hij in de conclusie van antwoord mondeling ten overstaan van de kantonrechter: ”Helaas klopt het verhaal dat de dochter van eisers is gebeten door mijn hond” - is het hof van oordeel dat voldoende vaststaat dat de hond de dochter van [geïntimeerden] c.s. heeft gebeten nu er een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling voor dit feit is uitgesproken. Deze strafrechtelijke veroordeling heeft op grond van artikel 161 Rv dwingende bewijskracht in de onderhavige civiele procedure. Weliswaar staat tegen dit dwingend bewijs tegenbewijs open, maar daartoe moeten dan wel voldoende feiten en omstandigheden worden gesteld die maken dat het hof [appellant] in de gelegenheid dient te stellen dat tegenbewijs te leveren. Nu [appellant] op dit punt in zijn stelplicht is tekortgeschoten komt nadere bewijslevering niet meer aan de orde.
5.6.
De grief faalt.
5.7.
In grief 3 in principaal appel doet [appellant] een beroep op het leerstuk van de “eigen schuld” als neergelegd in artikel 6:101 lid 1 BW. Dit artikel bevat de regel dat de schadevergoedingsplicht in beginsel wordt verminderd wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Stelplicht en bewijslast van de eigen schuld liggen bij degene die zich erop beroept. In het kader van de op hem rustende stelplicht voert [appellant] niet meer aan dan dat dat [geïntimeerden] c.s. wisten dat er in het huis van de vriendin van [appellant] een hond aanwezig was en dat zij hun dochter niettemin naar dat huis hebben laten gaan. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, is het hof niet duidelijk waarom het feit dat de dochter van [geïntimeerden] c.s. zich begeeft naar het huis van de buren waar een hond aanwezig is, en waar zij vervolgens gebeten wordt door die hond, eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. zou opleveren. Het hof wijst het beroep op een dergelijke schuld dan ook af.
Het incidenteel appel
5.8
5.8 Grief 1 komt op tegen de hoogte van de door de kantonrechter vastgestelde
immateriële schadevergoeding van € 1.600,--. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Anders dan in eerste aanleg is in hoger beroep voldoende komen vast te staan dat [C] na de aanvankelijke ziekenhuisopname op 10 en 11 april zodanig ernstige klachten heeft gekregen - overgeven, diarree en dehydratatie - dat zij van 14 tot 17 april 2012 opnieuw in het ziekenhuis moest worden opgenomen. Het hof verwijst hiervoor naar de als productie 10 bij memorie van grieven in incidenteel appel overgelegde medische stukken. Dit feit, alsmede het causaal verband tussen de hondenbeet en de tweede ziekenhuisopname wordt door [appellant] niet, althans niet gemotiveerd, weersproken. Het hof is dan ook van oordeel dat reeds om die reden het in eerste aanleg toegekende bedrag aan immateriële schadevergoeding dient te worden verhoogd. Daarbij neemt het hof tevens mee dat [geïntimeerden] c.s. in appel onweersproken hebben gesteld dat [C] psychische schade van het voorval heeft opgelopen en zij sindsdien bang is voor honden. Deze feiten en omstandigheden tezamen bezien en mede gelet op vergoedingen in soortgelijke schadegevallen acht het hof een vergoeding van € 2.500,-- billijk en op zijn plaats.
5.9
De grief slaagt.
5.10
Grief 2 bevat de klacht dat de kantonrechter de door [geïntimeerden] c.s. gevorderde
buitengerechtelijke kosten heeft afgewezen.
Het hof overweegt dat ten aanzien van buitengerechtelijke kosten geldt dat zij op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens artikel 241 Rv de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. [geïntimeerden] c.s. hebben niet onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [geïntimeerden] c.s. vergoeding vorderen moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden.
6 De slotsom
6.1.
De grieven in het principaal appel falen, grief 1 in het incidenteel appel slaagt in zoverre dat het hof [de bewindvoerder] q.q. zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.500,-- aan schadevergoeding in plaats van het in eerste aanleg opgelegde bedrag van € 1.600,--, grief 2 faalt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Nu [geïntimeerden] c.s. voor het overgrote deel in het gelijk worden gesteld zal het hof [de bewindvoerder] q.q. in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep veroordelen. In eerste aanleg worden de kosten begroot op € 358,16 voor verschotten en € 768,-- voor salaris ( tarief 1, 2 punten). In principaal en in incidenteel hoger beroep worden de kosten begroot op respectievelijk € 358,16 en nihil voor verschotten en € 1.264,-- ( tarief I, 2 punten) en € 632,-- ( tarief I, 1 punt) voor salaris advocaat.
7 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, locatie Zwolle, van 12 januari 2016,
en opnieuw rechtdoende,
veroordeelt [de bewindvoerder] q.q. tegen bewijs van kwijting aan [geïntimeerden] c.s. te betalen een bedrag van
€ 2.500,-- met de wettelijke rente vanaf 29 september 2015 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [de bewindvoerder] q.q. in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. wat betreft de eerste aanleg vast te stellen op € 358,16 voor verschotten en op € 768,-- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak voor wat betreft het principaal hoger beroep op € 358,16 voor verschotten en € 1.264,-- voor salaris en in incidenteel hoger beroep op € 632,-- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [de bewindvoerder] q.q. in de nakosten begroot op € 131,-- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- ingeval [de bewindvoerder] q.q. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. K.M. Makkinga, mr. W. Breemhaar en mr. H.M. Fahner en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken
op 25 juli 2017.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: