4.2
In geschil is de vraag of, en zo ja wanneer en met welk bedrag, de Gemeente gehouden was aan [appellante] een voorschot op de aangevraagde bijstandsuitkering te betalen. Voor de beantwoording van deze vraag stelt het hof het navolgende voorop.
Zolang het recht op algemene bijstand niet is vastgesteld, verleent het College van B&W ingevolge artikel 52 lid 1 WWB (sedert 1 januari 2015 geheten de Participatiewet) uiterlijk binnen vier weken na de datum van aanvraag en vervolgens telkens uiterlijk na vier weken, bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening.
Op [appellante] rust de stelplicht en de bewijslast dat een aanvraag voor bijstand is ingediend.
Op het recht op een voorschot algemene bijstand zijn in artikel 52 lid 1 WWB twee uitzonderingen opgenomen, te weten:
- -
de belanghebbende de voor de vaststelling van het recht op algemene bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent;
- -
bij de aanvraag duidelijk is dat geen recht op algemene bijstand bestaat.
De stelplicht en de bewijslast voor deze uitzonderingen rust op de Gemeente.
De hoogte van het voorschot bedraagt op grond van artikel 52 lid 2 WWB in ieder geval 90% van de hoogte van de algemene bijstand als bedoeld in artikel 19 lid 2 WWB. Ingevolge artikel 19 lid 2 WWB is de hoogte van de bijstand het verschil tussen de bijstandsnorm en het inkomen.
4.6
[appellante] bestrijdt met de grieven III en V in het principaal appel het oordeel van de rechtbank dat de Gemeente behoudens de eerste 4 voorschotten de overige voorschotten tijdig heeft betaald.
[appellante] heeft op 14 juli 2009 een aanvraag voor een Bbz-uitkering ingediend. Eerst op 15 december 2009 heeft het College van B&W van de Gemeente op die aanvraag beslist. Op grond van artikel 52 lid 1 WWB heeft de Gemeente binnen 4 weken na 14 juli 2009 en vervolgens telkens uiterlijk na vier weken tot 15 december 2009 bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening te verstrekken. Dit betekent dat het College van B&W in beginsel op uiterlijk 11 augustus 2009, 8 september 2009,
6 oktober 2009, 3 november 2009 en 1 december 2009 (derhalve vijf maal) een voorschot had te betalen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Gemeente op 25 september 2009, 12 oktober 2009, 20 november 2009 en 14 december 2009 (derhalve vier maal) een voorschot heeft betaald.
Op de stelling van de Gemeente dat [appellante] niet tijdig en onvolledige informatie verstrekte voor het vaststellen van een voorschot heeft [appellante] aangevoerd dat de informatie die de Gemeente haar naderhand vroeg niet uit het aanvraagformulier bleek en overigens niet voor haar duidelijk was. Op dit verweer heeft de Gemeente geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [appellante] voor de door haar gestelde niet tijdige en onvolledige informatie een verwijt kan worden gemaakt.
Hieruit volgt dat de uitzondering in artikel 52 WWB niet van toepassing is, zodat de Gemeente in de periode vanaf 14 juli 2009 tot 15 december 2009 steeds te laat een voorschot heeft betaald en één voorschot te weinig heeft uitbetaald.
Op 19 oktober 2009 heeft [appellante] een aanvraag voor verlenging van de Bbz-uitkering ingediend, waarop het College van B&W op 11 februari 2010 afwijzend heeft beslist.
Op grond van artikel 52 lid 1 WWB had de Gemeente in beginsel op uiterlijk
16 november 2009, 14 december 2009, 11 januari 2010 en 8 februari 2010 (derhalve vier maal) een voorschot te betalen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Gemeente op 6 januari 2010 en 5 februari 2010 (derhalve twee maal) een voorschot heeft betaald.
Ook in dit geval heeft de Gemeente geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [appellante] voor de door de Gemeente gestelde niet tijdige en onvolledige informatie een verwijt kan worden gemaakt. Voorts heeft de Gemeente in het kader van deze aanvraag een extern advies over de levensvatbaarheid van de onderneming van [appellante] ingewonnen waarover [appellante] bij e-mail van 3 februari 2010 is bericht. Op basis van dat advies is de aanvraag van 19 oktober 2009 bij besluit van 11 februari 2010 afgewezen.
Hieruit volgt dat gelet op de uitzondering van artikel 52 lid 1 WWB dat geen voorschot behoeft te worden betaald als duidelijk is dat geen recht op bijstand bestaat de Gemeente de laatste termijn voor een voorschot op 8 februari 2010 niet behoefde te betalen omdat voor de Gemeente toen duidelijk was dat de aanvraag zou worden afgewezen. Dit betekent dat de Gemeente in de periode vanaf 19 oktober 2009 tot 11 februari 2010 een voorschot te weinig heeft betaald en de twee betaalde voorschotten te laat zijn betaald.
Op 17 februari 2010 heeft [appellante] een aanvraag voor een Bbz-uitkering in het kader van de beëindiging van haar bedrijf ingediend dat bij besluit van het College van B&W van
22 februari 2010 is toegekend. Nu de beslissing binnen de vier weken termijn na de aanvraag is gegeven, behoefde de Gemeente in de periode vanaf 17 februari 2010 tot 22 februari 2010 aan [appellante] geen voorschot te betalen.
[appellante] heeft op 28 oktober 2010 een aanvraag ingediend voor verlenging van de Bbz-uitkering in het kader van de beëindiging van haar bedrijf. Het College van B&W van de Gemeente heeft deze aanvraag bij beslissing van 28 december 2010 afgewezen.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode vanaf 28 oktober 2010 tot 28 december 2010 geen voorschot is betaald. De Gemeente heeft gesteld dat zij daartoe ook niet gehouden was omdat de aan [appellante] gegeven termijn voor 1 november 2010 haar bedrijf te beëindigen toereikend was, zodat voor de Gemeente duidelijk was dat de aanvraag zou worden afgewezen. Op dit verweer heeft [appellante] geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat die termijn niet toereikend was. Dit betekent dat de Gemeente in de periode van 28 oktober 2010 tot 28 december 2010 op grond van
artikel 52 lid 1 WWB niet gehouden was voorschotten te verstrekken.
Op 21 december 2010 heeft [appellante] een Bbz-uitkering aangevraagd, die door het College van B&W bij beslissing van 15 februari 2011 wegens het verstrekken van onvoldoende gegevens buiten behandeling is gesteld.
In die periode had de Gemeente op grond van artikel 52 lid 1 WWB uiterlijk op
18 januari 2011 een voorschot te betalen. De Gemeente heeft daarvoor op 12 januari 2011 een voorschot betaald, zodat de Gemeente in deze periode van 21 december 2010 tot
15 februari 2011 artikel 52 lid 1 WWB niet heeft geschonden.
[appellante] heeft op 17 februari 2011 een WWB-uitkering aangevraagd dat bij besluit van het College van B&W van 21 maart 2011 met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2010 is toegekend.
Op grond van artikel 52 lid 1 WWB had [appellante] uiterlijk op 17 maart 2011 een voorschot te ontvangen. In de periode vanaf 17 februari 2011 tot 21 maart 2011 heeft de Gemeente evenwel geen voorschot betaald. Het voorschot is eerst op 28 maart 2011 voldaan, zodat de Gemeente dat voorschot te laat heeft betaald.
De rechtbank heeft slechts geoordeeld dat de eerste vier voorschotbedragen te laat zijn betaald, zodat in zoverre de daartegen gerichte grieven III en V in het principaal appel slagen.
4.8
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 52 lid 2 WWB het voorschot 90% bedraagt van het verschil tussen de bijstandsnorm en het inkomen dat door de bijstandsgerechtigde in die periode nog wordt ontvangen. Hieruit volgt dat [appellante] er (ook) in appel ten onrechte vanuit gaat dat de Gemeente bij de hoogte van het voorschotbedrag geen rekening mag houden met het inkomen dat [appellante] (naar verwachting) in de periode waarin de voorschotbedragen worden toegekend uit haar bedrijf ontvangt.
In 2009 en 2010 exploiteerde [appellante] haar onderneming waaruit zij enige inkomsten had. Zo heeft [appellante] in het aanvraagformulier van 14 juli 2009 aangegeven te verwachten in oktober 2009 weer € 1.400,- aan inkomsten uit onderneming te ontvangen en blijkt uit de belastingaangifte over 2010 dat [appellante] in dat jaar een winst van € 10.691,- heeft behaald. Alsdan is het aan [appellante] te stellen en te onderbouwen dat zij - in de periode waarin zij aanspraak had op voorschotten op de bijstandsuitkering - minder inkomsten uit onderneming mocht verwachten of had dan waarvan de Gemeente kennelijk op basis van schatting is uitgegaan. Die feiten en omstandigheden zijn door [appellante] niet gesteld en onderbouwd, zodat niet is komen vast te staan dat de Gemeente te lage voorschotbedragen heeft toegekend, zodat grief IV in het principaal appel faalt.
4.11
Uit hetgeen [appellante] heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat ten aanzien van de voorschotten, waarvan het hof hiervoor heeft vastgesteld dat zij te laat of ten onrechte niet zijn betaald, de Gemeente of een van haar organen zodanige (niet nagekomen) toezeggingen heeft gedaan dat de Gemeente daarmee onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld. Evenmin heeft [appellante] de door haar gestelde strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur behoorlijk onderbouwd. Ook ontbreekt een behoorlijke toelichting waarom het wettelijke stelsel van bijstandsverlening en de daaraan door de Gemeente gegeven toepassing, waarbij slechts enkele voorschotbedragen niet en een aantal voorschotbedragen te laat zijn betaald, mede in het licht van de inkomsten die [appellante] uit haar onderneming had, althans zou kunnen hebben, een schending van artikel 8 EVRM opleveren. Tot slot heeft [appellante] nagelaten toe te lichten welk belang zij bij deze andere grondslagen heeft nu de grondslag in strijd handelen met een wettelijk voorschrift voor onrechtmatig handelen toereikend is. Grief VI (IV) in het principaal appel faalt.
4.12
Met grief VII (V) in het principaal appel bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat de te vergoeden schade wegens te late en te weinig betaalde voorschotten is beperkt tot de wettelijke rente. [appellante] stelt dat de schade die zij heeft geleden bestaat uit
incassokosten, aanmaningskosten, advocaatkosten, extra kosten/mislopen vergoedingen, ontstane schulden, wettelijke rente en immateriële schade. Deze schade is door [appellante] in de memorie van grieven begroot op een bedrag van € 432.313,35.
4.14
De rechtbank heeft de vordering van [appellante] in eerste aanleg, welke vordering in hoger beroep is gehandhaafd, aldus uitgelegd dat [appellante] een verwijzing naar de schadestaatprocedure vordert. De rechtbank heeft vervolgens de schade voldoende bepaalbaar geacht en daarop een beslissing gegeven. Voorts heeft de vordering van [appellante] betrekking op feiten en omstandigheden die in de periode vanaf 14 juli 2009 tot en met
maart 2011 hebben plaatsvonden. Onder deze omstandigheden mocht naar het oordeel van het hof van [appellante] worden verwacht dat zij concreet voor elke periode, waarin de voorschotten volgens haar te weinig zijn uitgekeerd of te lage bedragen zijn betaald, zou aangeven welke schade zij in die periode heeft geleden en, mede gelet op de betwisting door de Gemeente, dat die schade het gevolg is van die te laat of te weinig betaalde voorschotten. [appellante] heeft die concrete feiten en omstandigheden niet gesteld. [appellante] heeft volstaan met een groot aantal schadeposten zonder het causaal verband met de aan de Gemeente verweten gedraging aan te geven. Zo is denkbaar dat die schade het gevolg is van de forse schuld die [appellante] reeds bij aanvang van de bijstandsaanvraag had of van risico’s die zij in haar onderneming heeft gelopen en die zich mogelijk hebben gerealiseerd of van een uitgavenpatroon dat hoger was dan het niveau van de bijstand.
Voor de (eerst) ter zitting door [appellante] bepleite omkering van de bewijslast is geen plaats, terwijl onder deze omstandigheden geen aanleiding bestaat een deskundige te benoemen, zoals door [appellante] is betoogd.
De vordering wegens immateriële schade stuit hierop ook af.
4.16
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de Gemeente (alleen) de wettelijke rente heeft te vergoeden. Het hof berekent die schade als volgt.
De CRvB heeft in de uitspraak van 18 juni 2013 overwogen dat het College van B&W uiterlijk op 13 oktober 2009 op de bijstandsaanvrage van 14 juli 2009 had moeten beslissen. De CRvB heeft vervolgens de renteschade vergoedt vanaf 1 november 2009. Hierdoor behoeft slechts de rente over de voorschotbedragen te worden vergoed die voor 1 november 2009 verschuldigd waren en behoeft de wettelijke rente tot 1 november 2009 te worden betaald. Dit betekent dat de Gemeente heeft te vergoeden de wettelijke rente over:
- -
€ 750,- vanaf 11 augustus 2009 tot 25 september 2009;
- -
€ 1.400,- vanaf 8 september 2009 tot 12 oktober 2009;
- -
€ 725,- vanaf 6 oktober 2009 tot 1 november 2009.
De Gemeente heeft de aanvrage van [appellante] van 19 oktober 2009 bij besluit van 11 februari 2010 afgewezen. Hiervoor heeft het hof overwogen dat de Gemeente in die periode drie termijnen voorschotbedragen had te betalen. Bij brief van 3 februari 2010 is [appellante] over de voorgenomen afwijzing geïnformeerd, zodat vanaf dat moment ook geen voorschotbedrag meer verschuldigd was. Dit leidt ertoe dat de Gemeente heeft te vergoeden de wettelijke rente over:
- -
€ 725,- vanaf 16 november 2009 tot 6 januari 2010;
- -
€ 725,- vanaf 14 december 2009 tot 3 februari 2010;
- -
€ 725,- vanaf 11 januari 2010 tot 3 februari 2010.
Op de aanvrage voor een WWB uitkering van 17 februari 2011 heeft de Gemeente op 21 maart 2011 beslist. Hiervoor is overwogen dat de Gemeente in die periode geen voorschot heeft betaald, terwijl zij dat op grond van artikel 52 lid 1 WWB uiterlijk 17 maart 2011 had te doen. Het hof zal de wettelijke rente toewijzen over het op 28 maart 2011 betaalde voorschot van € 1.000,- vanaf 17 maart 2011 tot 21 maart 2011.