2 Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 8 oktober 2015,
- het tussenarrest van 10 mei 2016,
- het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 15 juni 2016,
- de memorie van grieven (met producties) tevens wijziging van eis,
- de memorie van antwoord (met producties),
- de akte van [appellante] van 7 februari 2017,
- de antwoordakte van CSG van 7 maart 2017 (met productie),
- een H 12-formulier van [appellante] met de producties 90 t/m 93,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van de advocaten van partijen,
- het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 13 juni 2018,
- de akte van [appellante] (uitlating deskundigenbericht) van 11 september 2018,
- de akte van CSG (uitlating deskundigenbericht) van 11 september 2018.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellante] vordert in het hoger beroep, na wijziging van eis, - kort samengevat - het door de rechtbank op 21 juli 2015 gewezen vonnis te vernietigen en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad:
a.
CSG te veroordelen tot doorbetaling van loon dan wel uitkering met emolumenten (vakantietoeslag, eindejaarsuitkering, wettelijke verhoging, wettelijke rente en afdracht van pensioenpremie aan ABP) over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 december 2014;
b.
- primair: te verklaren voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst nietig is en CSG te veroordelen tot doorbetaling van loon (0,94 fte) met emolumenten vanaf
1 december 2014;
- subsidiair: CSG te veroordelen tot betaling aan [appellante] van de uitkering (0,94 fte) als bedoeld in artikel 22 ZAVO 2014-2015 vanaf 1 december 2014 voor de duur als daarin voorzien;
primair en subsidiair: vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente;
c.
voorwaardelijk, namelijk voor het geval het ontslag niet vernietigbaar is, voor recht te verklaren dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en:
- primair: CSG te bevelen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, de arbeids-overeenkomst te herstellen per 1 december 2014, althans een andere, in goede justitie te bepalen, datum met nevenvorderingen;
- subsidiair: CSG te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ad € 99.760,90 bruto, vermeerderd met wettelijke rente;
d.
CSG te veroordelen tot betaling van een, in goede justitie te bepalen, bedrag aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente;
e.
CSG te veroordelen tot betaling van een bedrag aan overuren van € 5.938,85, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente;
f.
CSG te veroordelen tot betaling van een bedrag aan wettelijke verhoging van € 9.839,40 over nabetaald salaris, vermeerderd met wettelijke rente;
g.
CSG te veroordelen tot afdracht aan ABP van pensioenpremies over het nabetaalde salaris van € 16.149,88;
h.
CSG te veroordelen in de kosten van de procedure;
i.
voorwaardelijk, voor het geval bewijslevering nodig is in de kwestie van de taakuren, een deskundige te benoemen en overlegging van de lesurenadministratie door CSG te bevelen.
2.4
Tegen de eiswijziging zijn geen bezwaren gemaakt. Het hof ziet ook geen redenen de wijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten, zodat beslist zal worden op de gewijzigde eis.
5 De beoordeling van de grieven en de vordering
5.1
[appellante] heeft acht grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep. In die grieven worden de volgende thema's aan de orde gesteld:
a. vernietigbaarheid ontslag wegens ziekte (grief 2)
b. loonvordering 1 augustus tot 1 december 2014 (grief 1)
c. kennelijke onredelijkheid van het ontslag (grieven 3 tot en met 5)
d. immateriële schadevergoeding (grief 5)
e. taakuren (grief 6)
f. wettelijke verhoging (grief 7)
g. proceskosten (grief 8)
Die thema's worden hierna in die volgorde behandeld.
5.2
Geen grief is gericht tegen de door de kantonrechter uitgesproken veroordeling tot afdracht van pensioenpremies. In zoverre is het vonnis van de kantonrechter niet aan hoger beroep onderworpen.
Vernietigbaarheid ontslag wegens ziekte
5.3
In artikel 7:670 lid 1 BW (zoals geldend in augustus 2014) is bepaald:
"De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte (…)".
Bij besluit van 21 augustus 2014 is aan [appellante] ontslag verleend met ingang van
1 december 2014. [appellante] stelt dat zij op 21 augustus 2014 ziek was en het ontslag vernietigbaar is omdat het in strijd met het opzegverbod van artikel 7:670 BW is gegeven.
5.4
CSG heeft op 23 juli 2014 aan [appellante] het voornemen kenbaar gemaakt over te gaan tot ontslag. Pas op 21 augustus 2014 is het echter tot daadwerkelijke opzegging gekomen. Beoordeeld moet dus worden of [appellante] op 21 augustus 2014 ongeschikt was tot het verrichten van arbeid wegens ziekte. CSG heeft zich nog op het standpunt gesteld dat uitgegaan moet worden van de datum waarop het voornemen tot ontslag kenbaar is gemaakt, dus 23 juli 2014. De wet spreekt echter over "opzeggen" en niet over het kenbaar maken van een voornemen op te zeggen. Het standpunt van CSG is dus onjuist.
5.5
[appellante] beroept zich erop dat zij ziek was op datum opzegging van de arbeidsovereenkomst. Dat brengt mee dat zij haar stelling voldoende moet onderbouwen. Het is vervolgens aan CSG die stelling voldoende gemotiveerd te weerspreken. Indien de stelling van [appellante] voldoende onderbouwd is en deze voldoende gemotiveerd is weersproken door CSG geldt dat de bewijslast van de stelling, ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv, op [appellante] rust. Het bestaan van een bijzondere bewijsregel of de eisen van de redelijkheid en billijkheid nopen niet tot een andere bewijslastverdeling.
5.6
[appellante] heeft zich in september 2014 gewend tot psychiater [D] . Deze heeft op 27 september 2014 en 25 oktober 2014 gesproken met [appellante] . Zijn diagnose (zie hiervoor onder 3.25) houdt, samengevat, in dat sprake is van een ernstige depressieve stoornis en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Deze diagnose en de deskundigheid van [D] zijn door CSG niet gemotiveerd weersproken. Uitgangspunt voor verdere beoordeling is daarom dat per datum eerste bezoek aan [D] (27 september 2014) sprake was van een ernstig depressieve stoornis en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis.
5.7
De UWV-verzekeringsarts [E] (zie hiervoor onder 3.26) heeft vervolgens, mede op basis van eigen waarneming tijdens het spreekuur op 29 oktober 2014, gerapporteerd dat [appellante] wegens psychische klachten volledig arbeidsongeschikt is voor het eigen werk per 27 september 2014 (eerste consult van [appellante] bij [D] ). Ook hier geldt dat de deskundigheid van de verzekeringsarts en het gegeven oordeel niet gemotiveerd zijn weersproken door CSG. Uitgangspunt is daarom dat in ieder geval per 27 september 2014 sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid van [appellante] wegens psychische klachten.
5.8
Het debat in deze zaak gaat over de vraag of van een nog eerdere ziektedatum
(21 augustus 2014) kan worden uitgegaan. [appellante] heeft haar stellingen op dit punt nader onderbouwd door te verwijzen naar het bericht van psychiater [D] d.d. 2 mei 2015 (hiervoor onder 3.27), dat een vervolg is op en in lijn ligt met diens rapportage van
25 oktober 2014 (hiervoor onder r.o. 3.25) en het oordeel van de verzekeringsarts van
30 januari 2018 (hiervoor onder 3.30).
5.9
[D] heeft in die brief van 2 mei 2015 op basis van zijn expertise als psychiater gesteld, zakelijk weergegeven:
Klachten passend bij een depressieve stoornis ontstaan doorgaans geleidelijk en in toenemende mate gedurende een periode van maanden. Een geleidelijke trend in toename behoort bij de depressieve stoornis.
Dat [D] voor het geven van dit, algemene, oordeel de deskundigheid miste of dat dit oordeel niet strookt met wetenschappelijke inzichten in de psychiatrie heeft CSG niet aangevoerd. Dat oordeel vindt bovendien steun in het oordeel van de verzekeringsarts [E] die [appellante] immers gezien heeft op 29 oktober 2014, maar op grond van de toen ook door [E] vastgestelde psychische klachten en op basis van de eigen professionele expertise de ingangsdatum van de volledige arbeidsongeschiktheid niettemin op een eerdere datum heeft bepaald en, zo blijkt uit dat oordeel, heeft gemeend te kunnen en mogen bepalen.
5.10
Dat de volledige arbeidsongeschiktheid daadwerkelijk reeds bestond per
21 augustus 2014 is door [appellante] vervolgens nader onderbouwd met het bericht van [D] in reactie op de brief van de advocaat van [appellante] van 10 mei 2016 (zie hiervoor onder 3.29), waarin deze uitdrukkelijk stelt dat zijn diagnose de conclusie rechtvaardigt dat [appellante] ook reeds op 21 augustus 2014 volledig arbeidsongeschikt was. Onderbouwing is ook aangeleverd met het oordeel van de verzekeringsarts van 30 januari 2018, waar deze stelt:
"Er heeft zich in de loop van juli en augustus 2014 geen aanvullend ernstig belastend voorval voorgedaan dat zou kunnen leiden tot een vrijwel acute ontwikkeling tot een ernstige depressie op 5 september 2014. Dit maakt aannemelijk dat ook op 23 juli 2014 en 21 augustus 2014 sprake was van ziekte, een depressieve episode met daaraan verbonden beperkingen die leiden tot arbeidsongeschiktheid. Een 1e arbeidsongeschiktheidsdag ligt daarmee voor 23 juli 2014."
5.11
CSG heeft in deze procedure het verweer gevoerd dat [appellante] op 21 augustus 2014 niet ziek was. In dat kader heeft zij, samengevat, het volgende gesteld:
a. de bedrijfsarts heeft zich in november 2014 uitsluitend gebaseerd op de verklaring van [D] ;
b. CSG is door het UWV nimmer geraadpleegd over de eerste ziektedag;
c. het oordeel over de eerdere ziektedag van [D] en het UWV is uiteindelijk slechts gebaseerd op de verklaring van [appellante] zelf aan [D] ;
d. de bedrijfsarts heeft eerder, namelijk op 27 januari 2014 en 8 april 2014, nog geoordeeld dat van ziekte geen sprake was;
e. [appellante] heeft op 21 augustus 2014 ontslag gekregen en op 2 september 2014 heeft zij het door haar tegen CSG aangespannen kort geding verloren. Haar depressie kan zeer wel daardoor en dus na 21 augustus 2014 zijn veroorzaakt;
f. CSG mocht in ieder geval op 21 augustus 2014 menen dat [appellante] arbeidsgeschikt was;
g. de redelijkheid en billijkheid staan in de weg aan een beroep van [appellante] op haar arbeidsongeschiktheid.
5.12
Hoewel op de punten a tot en met e wel iets af te dingen valt is niettemin van een gemotiveerd verweer sprake. Wat betreft punt f geldt dat het hof niet miskent dat de situatie voor CSG lastig is geweest. [appellante] had zich op 20 januari 2014 ziek gemeld, maar haar ziekmelding werd door de bedrijfsarts op 27 januari 2014 en 8 april 2014 niet ondersteund. Een nieuwe ziekmelding vond (na 8 april 2014) niet plaats. Weliswaar bleef [appellante] volhouden ziek te zijn, getuige bijvoorbeeld het briefje van haar echtgenoot van 20 juni 2014 (zie hiervoor onder 3.20), maar steun voor haar stelling ziek te zijn (bedrijfsarts of deskundigenoordeel) was er op 21 augustus 2014 niet. Dat CSG op die datum meende dat van ziekte geen sprake was is dan ook wel begrijpelijk. Dat helpt CSG echter niet verder. Het opzegverbod wegens ziekte is nogal absoluut geformuleerd: indien feitelijk sprake is van ziekte geldt het. Of de werkgever die ziekte kende of kon kennen of zelfs mocht menen dat die er niet was is van geen belang. Punt g kan CSG ook niet baten. Indien het al zo zou zijn dat de situatie waarin CSG op 21 augustus 2014 verkeerde (mede) zou moeten worden toegerekend aan [appellante] (geen hernieuwde ziekmelding, geen deskundigenoordeel gevraagd vóór die datum) doet dat niet af aan het gegeven dat ter beoordeling stond en staat of [appellante] op 21 augustus 2014 feitelijk ziek was of niet. Indien zij dat was kan een beroep daarop bezwaarlijk als strijdig met de redelijkheid en billijkheid worden aangemerkt nu het opzegverbod tijdens ziekte er juist toe strekt de werknemer te beschermen en die strekking geweld zou worden aangedaan indien het opzegverbod niet zou gelden indien van aanwezige ziekte pas later (na opzegging) blijkt.
5.13
Het voorgaande leidt tot de volgende tussenconclusie. [appellante] was (in ieder geval) per 27 september 2014 volledig arbeidsongeschikt wegens de bij haar toen bestaande depressieve stoornis en somatoforme stoornis. Een depressieve stoornis ontwikkelt zich, naar [appellante] met een beroep op de inzichten van [D] gemotiveerd heeft gesteld en door CSG op zichzelf niet is bestreden, doorgaans geleidelijk en in toenemende mate gedurende een periode van maanden. De in deze zaak te beoordelen datum (21 augustus 2014) is relatief kort (ongeveer vijf weken) voor die van 27 september 2014 gelegen en valt dus ruim binnen de door [D] genoemde "periode van maanden", waarbinnen een depressieve stoornis pleegt te ontstaan. Deze constateringen rechtvaardigen de conclusie dat, niettegenstaande het verweer van CSG, voorshands bewezen is dat [appellante] ook reeds op 21 augustus 2014 volledig arbeidsongeschikt was.
5.14
CSG heeft tegenbewijs aangeboden. Het zijn weliswaar verzekeringsartsen geweest die, uiteindelijk, de eerste ziektedag hebben bepaald eerst op 27 september 2014 en later op 20 januari 2014, maar hun rapportage is in belangrijke mate mede gebaseerd op de bevindingen van psychiater [D] en diens conclusie dat op 21 augustus 2014 al van ziekte sprake was. Om die reden is van belang dat een psychiater en niet, zoals partijen primair hebben voorgesteld, een verzekeringsarts als deskundige wordt benoemd.
5.15
Met inachtneming van wat partijen over de vraagstelling hebben opgemerkt komt het hof tot de volgende vragen.
a. Psychiater [D] heeft op 27 september 2014 geconcludeerd tot het bestaan bij [appellante] van een "depressieve stoornis, ernstig" en een "ongedifferentieerde somatoforme stoornis". Kunt u een nadere, algemene, toelichting geven op deze ziektebeelden?
b Plegen depressieve stoornissen zich geleidelijk en in toenemende mate gedurende een periode van maanden te ontwikkelen? Geldt dat ook voor de ongedifferentieerde somatoforme stoornis?
c. [appellante] heeft op 21 augustus 2014 ontslag gekregen en op 2 september 2014 heeft ze een kort geding tegen CSG verloren. Kunnen die omstandigheden redelijkerwijs verklaren dat [appellante] op 21 augustus 2014 nog niet maar op enig later moment wel leed aan de door psychiater [D] vastgestelde ziektebeelden?
d. In hoeverre acht u het waarschijnlijk dat [appellante] , gelet op de consulten van
27 september en 25 oktober 2014 en de overige u ter beschikking staande informatie, tegen de achtergrond van uw antwoorden op de vorige vragen, al op 21 augustus 2014 leed aan de genoemde stoornissen?
e. Is, alle in het dossier beschikbare informatie overziende, een waarschijnlijkheidsoordeel te geven over het bestaan van ziekte (zoals door psychiater [D] vastgesteld) per 21 augustus 2014?
f. Geeft uw onderzoek u aanleiding tot het maken van opmerkingen die u van belang acht voor de beslissing in deze zaak?
5.16
Het hof zal CSG, op wie de tegenbewijslast rust ten aanzien van de ziekte van [appellante] , belasten met het voorschot op de kosten van de deskundige. Het voorschot zal, uitgaande van een uurtarief van € 200,- (ex BTW) en een te verwachten tijdsbesteding van 25 uren, worden bepaald op € 5.000,- exclusief btw (= € 6.050,- inclusief btw).
Arbeidsomvang
5.17
De tussen partijen overeengekomen arbeidsomvang van het dienstverband van [appellante] is 0,68 fte. Over de schooljaren 2012/2013 en 2013/2014 is extra salaris betaald ter grootte van een aanstelling van 0,12 fte voor werkzaamheden op het gebied van internationalisering. Voor het schooljaar 2013/2014 kwam daar nog bij 0,14 fte voor werkzaamheden als "beeldcoach". Direct voorafgaand aan 1 augustus 2014 werd [appellante] dus betaald op basis van 0,94 fte.
5.18
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de extra werkzaamheden een tijdelijk karakter hadden en per 1 augustus 2014 eindigden. [appellante] voert tegen dat oordeel, kernachtig weergegeven, het volgende aan:
- Zij heeft ondanks herhaald verzoek, geen schriftelijke bevestiging ontvangen van deze urenuitbreiding. Daardoor is CSG schadeplichtig.
- De toepasselijke cao staat aan tijdelijke urenuitbreiding in de weg omdat van een tijdelijke vacature voor maximaal een jaar geen sprake is.
- Met [appellante] is nimmer tijdelijkheid van de urenuitbreiding overeengekomen.
5.19
Indien al juist zou zijn dat een (tijdige) schriftelijke bevestiging is uitgebleven valt niet in te zien welke schade [appellante] als gevolg daarvan heeft geleden. Dat is door haar feitelijk ook niet onderbouwd.
5.20
Blijkens het "Aanhangsel bij de akte van benoeming" van 25 november 2013 (productie 9 bij conclusie van antwoord) is de omvang van de betrekking "tijdelijk uitgebreid" met 0,12 fte, te weten voor de periode van 1 augustus 2013 tot 1 augustus 2014. Die akte ziet, dat is niet in geschil, op de werkzaamheden voor internationalisering. Uit de akte blijkt derhalve van het tijdelijk karakter van deze uitbreiding. Deze uitbreiding is onderwerp geweest van het gesprek tussen partijen (waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door haar echtgenoot) op 13 januari 2014 (productie 27 bij akte houdende overlegging produkties door [appellante] d.d. 14 januari 2015). In dat gesprek is [appellante] zelf uitgegaan van de tijdelijkheid van deze uitbreiding: "Volgens [appellante] heeft de toenmalige vestigingsleider haar mondeling een tijdelijke uitbreiding toegezegd van 0,12 fte voor haar taak internationalisering". De tijdelijkheid van de uitbreiding is in dat gesprek geen onderwerp van debat geweest. Dit gesprek en het door [appellante] ingenomen standpunt sluiten aan bij genoemde akte: de uitbreiding was tijdelijk.
5.21
Voor de uitbreiding met werkzaamheden als beeldcoach ligt de zaak nagenoeg hetzelfde. Het desbetreffende Aanhangsel bij de akte van benoeming (productie 10 bij conclusie van antwoord) spreekt eveneens over een tijdelijke uitbreiding (met 0,14 fte) en blijkens het verslag van het gesprek van 13 januari 2014 hebben partijen toen zelfs uitdrukkelijk afgesproken dat de uitbreiding tijdelijk zou zijn, maar met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2013.
5.22
[appellante] heeft gesteld dat de toepasselijke cao in de weg staat aan tijdelijke uitbreiding. Over die stelling wordt als volgt geoordeeld.
Artikel 6.1 lid 5 van de CAO-VO bepaalt:
"Het dienstverband kan tijdelijk worden uitgebreid in het geval de werknemer aanvullend op het dienstverband wordt belast met werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 9.a.2 lid 4 en 9.b.2.2 lid 4, onder de in deze artikelen genoemde condities en met inachtneming van de leden 6 en 7."
In artikel 9.a.2 lid 4 is bepaald dat een dienstverband voor bepaalde tijd kan worden overeengekomen:
"a. (…);
b. als voorziening in een tijdelijke vacature voor ten hoogste een jaar;
c. (…);
d. indien de werknemer uitsluitend belast is met werkzaamheden in het kader van projecten waarvoor additionele gelden ter beschikking zijn gesteld, of uitsluitend een dergelijke medewerker vervangt, een en ander ten hoogste drie jaar;
e. (…)"
5.23
CSG heeft geschetst dat het aantal aan een docent op te dragen lesuren jaarlijks kan wisselen, afhankelijk als dit is van, onder andere, instroom en uitstroom van leerlingen, voorkeuren van leerlingen en verloop van docenten. In het algemeen geldt: hoe minder lessen hoe meer taakuren en omgekeerd. Indien een docent een, gelet op diens benoemingsomvang, te grote taakbelasting heeft in een bepaald schooljaar zullen de uren die uitgaan boven die benoemingsomvang tijdelijk elders moeten worden ondergebracht, bijvoorbeeld door tijdelijke benoeming van een extra docent. Deze uitleg van CSG komt erop neer dat jaarlijks bezien moet worden of ruimte bestaat om een beperkt aantal extra uren op te dragen aan docenten en of, als dat niet kan, tot tijdelijke benoeming van een extra docent moet worden overgegaan voor dat beperkte aantal uren. Van een structurele formatieplaats is aldus geen sprake. Dat betekent dat de CAO-VO in artikel 9.a.2 lid 4 sub b de ruimte biedt om, telkens, jaarlijks te bezien of ruimte aanwezig is voor het opdragen van extra taken. De cao stond dus aan de tijdelijkheid van de uitbreiding voor internationalisering en beeldcoach niet in de weg. Die uitbreiding is voor beide taken geëindigd per 1 augustus 2014 en - daarover bestaat geen geschil - per die datum niet opnieuw, tijdelijk, verleend.
5.24
Indien en zodra is vastgesteld of [appellante] op 21 augustus 2014 ziek was zal op basis van het nu gegeven oordeel over de tijdelijkheid van de uitbreidingen van de arbeidsomvang geoordeeld moeten worden over de vorderingen van [appellante] tot doorbetaling van loon of uitkering op grond van de Zavo alsmede die tot betaling van vakantietoeslag, eindejaarsuitkering, wettelijke verhoging, wettelijke rente en afdracht van pensioenpremie aan ABP.
Kennelijke onredelijkheid van het ontslag
5.25
[appellante] heeft uitsluitend belang bij beoordeling van de vraag of het gegeven ontslag kennelijk onredelijk was indien komt vast te staan dat [appellante] op 21 augustus 2014 niet ziek was. De beoordeling van die vraag wordt daarom aangehouden totdat is komen vast te staan of van ziekte op 21 augustus 2014 sprake was.
Immateriële schadevergoeding
5.26
In hoger beroep heeft [appellante] haar vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding losgekoppeld van de vergoeding die zij vordert wegens kennelijk onredelijk ontslag. Zij vordert nu, als zelfstandig onderdeel van haar totale vordering, toekenning van een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
5.27
Aan haar vordering legt zij het volgende ten grondslag:
- aantasting in eer en goede naam door de heer [C] doordat deze haar naam heeft gebruikt in een door hem gemaakt CITO-examenopgave;
- aantasting in eer en goede naam door CSG door haar in een docentenvergadering op
19 december 2013 "aan de schandpaal te nagelen" en haar in een docentenvergadering op
16 januari 2014 als leugenaar aan te merken;
- alle overige gedragingen van CSG genoemd in de memorie van grieven, waaronder de wijze waarop zij "met haar terechte klachten stelselmatig werd afgeserveerd".
5.28
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde ingevolge artikel 6:106 lid 1 BW recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding
"a. (…)
b. indien de benadeelde (…) in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. (…)"
Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW). Met andere woorden: er moet causaal verband zijn tussen de door [appellante] gestelde gebeurtenissen en de schade.
5.29
De heer [C] was betrokken bij het maken van Cito-examenopgaves. In een van die opgaves heeft hij de naam van [appellante] verwerkt. Indien dat als aantasting van de eer en goede naam van [appellante] moet worden aangemerkt geldt dat [C] zijn bijdrage aan het opstellen van CITO-examenopgaves niet leverde in het kader van zijn dienstverband met CSG. Het was een nevenactiviteit van [C] die daarvan los stond. CSG kan om die reden niet verantwoordelijk worden gehouden voor eventueel geleden schade als gevolg van het gedrag van [C] .
5.30
De in 5.29 genoemde muis kreeg echter, uitgaande van de lezing van de feiten door [appellante] , nog wel een CSG-staartje. [C] bood excuses aan in de lerarenkamer, maar daar was [appellante] niet bij. Op 18 december 2013 zond [appellante] daarom een mailtje aan haar collega's met uitleg wat nu precies door [C] was gedaan. Op
19 december 2013 werd zij daarvoor door CSG op de vingers getikt en werd haar verboden hierover nog verder te communiceren en op dezelfde dag werd door CSG in een speciaal belegde docentenvergadering (waar [appellante] niet bij was) het optreden van [appellante] laakbaar genoemd. Tijdens een docentenvergadering op 16 januari 2014, toen een andere kwestie werd besproken, werd [appellante] door CSG ervan beschuldigd zaken te stellen "die bezijden de waarheid zijn". Deze voorvallen tonen wel aan dat de verhoudingen in die periode slecht waren en dat er harde woorden vielen. Dat is echter nog iets anders dan dat CSG erop uit was de eer en goede naam van [appellante] aan te tasten. De nu besproken feiten rechtvaardigen die conclusie niet.
5.31
In ieder geval per 27 september 2014 bestond bij [appellante] een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten een ernstige depressieve stoornis en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Zowel psychiater [D] als verzekeringsarts [F] koppelen deze stoornissen aan problemen op het werk. Daarmee is echter nog niet gezegd dat de ziekte (in overwegende mate) is veroorzaakt door CSG. Dat is wel de beleving van [appellante] , maar de concrete onderbouwing ontbreekt. Die onderbouwing is namelijk wel erg algemeen gesteld: "alle overige gedragingen van CSG genoemd in de memorie van grieven, waaronder de wijze waarop zij "met haar terechte klachten stelselmatig werd afgeserveerd"". Het gaat dan om feiten en omstandigheden die door [appellante] worden besproken in het kader van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk was. Een onderbouwing dat en waarom die omstandigheden of een deel daarvan debet zijn aan het later vastgestelde ziektebeeld, bijvoorbeeld door rapportage waaruit dat zou kunnen blijken, ontbreekt. Ook is van belang dat een deel van de conflicten tussen partijen op het conto van [appellante] geschreven kan worden: haar claim een vaste urenuitbreiding met 0,12 en 0,14 fte te hebben gehad was ten onrechte. Hetzelfde geldt voor haar claim inzake de taakuren (zoals hierna nog blijkt). Toekenning van schadevergoeding als verzocht stuit hierop - gebrek aan voldoende concrete onderbouwing - af.
5.32
De CAO-VO kent een algemene arbeidsduur van 1.659 klokuren op jaarbasis, uitgaande van een fulltime dienstverband (1 fte). Ter invulling van dat aantal uren kent CSG een zogenaamd taakbeleid. Op basis daarvan wordt berekend welke belasting (in klokuren uitgedrukt) een docent heeft uitgaande van het door deze te verzorgen aantal lessen (maximum 25 per week) en het aantal toe te kennen uren voor deskundigheidsbevordering. Indien dan nog klokuren over blijven kunnen deze als zogenaamde taakuren worden opgedragen.
5.33
[appellante] heeft zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat het taakbeleid van CSG niet deugt omdat dit beleid, op jaarbasis bezien, inhoudt dat standaard 75 klokuren
meer worden opgedragen dan het geldende maximum van 1.659. Die extra uren worden, aldus [appellante] , niet betaald. Uit dien hoofde vordert zij betaling van € 5.938,85.
5.34
De vordering van [appellante] houdt in essentie in dat zij meer uren heeft gewerkt dan waarvoor zij is betaald. Die overuren wenst zij alsnog uitbetaald te zien.
5.35
Zoals de kantonrechter, onbetwist, heeft vastgesteld (rechtsoverweging 5.17 van diens vonnis) heeft CSG aan [appellante] uitbetaald een bedrag van € 16.149,88 wegens overuren in de jaren 2011/2012, 2012/2013 en 2013/2014. Dat bedrag is tot stand gekomen op basis van opgave van [appellante] zelf van te veel gewerkte uren, zoals CSG in haar memorie van antwoord onder 132 heeft opgemerkt, welke stelling nadien onbestreden is gebleven. De juistheid van die stelling blijkt ook uit het verslag van de bespreking van 13 januari 2014 die tussen partijen, voorafgaand aan deze procedure, heeft plaatsgevonden (productie 27 van CSG). Afgesproken is toen hoeveel uren over genoemde jaren alsnog worden nabetaald. Namens haar is toen gezegd dat partijen voor 99% overeenstemming hadden bereikt. Dat het zeer geringe voorbehoud (van 1%) zag op de nu besproken kwestie is niet gesteld door [appellante] .
5.36
De vraag of [appellante] nog recht had op overuren is aldus door partijen onderzocht en op basis van dat onderzoek en de toen (13 januari 2014) gemaakte afspraken heeft uitbetaling plaats gevonden. De vordering van [appellante] is op dit onderdeel dan ook terecht afgewezen. Of haar kritiek op het taakbeleid van CSG juist is kan om die reden onbesproken blijven. Onbesproken kan ook blijven haar voorwaardelijk ingestelde vordering op dit onderdeel omdat aan de voorwaarde (bewijslevering is nog vereist) niet is voldaan.
5.37
Ook in hoger beroep kan, bij gebreke van betwisting door CSG, ervan worden uitgegaan dat de overuren (€ 16.149,88) en de salarisverhoging wegens promotie (€ 3.528,92) te laat zijn betaald. Het gaat om onderdelen van het aan [appellante] toekomende loon. Dat maakt dat [appellante] recht heeft op toekenning van de wettelijke verhoging. De kantonrechter heeft die verhoging gematigd tot nihil omdat de te late betaling van de genoemde bedragen het gevolg was van een zakelijk verschil van inzicht.
5.38
Per 1 augustus 2012 kreeg [appellante] (die op dat moment de leraarfunctie LB had) promotie. Zij werd LC-docent. Daarbij hoorde een hogere inschaling en dus beloning. Die hogere beloning bleef echter alsmaar uit. Dat alles had niets te maken met een zakelijk verschil van inzicht, maar simpelweg met nalatigheid van CSG, waarvoor door CSG in het gesprek van 13 januari 2014 ook excuses zijn aangeboden. In de nalatigheid van CSG kan het hof geen reden voor matiging vinden. Onweersproken bedraagt de maximale wettelijke verhoging op dit onderdeel € 1.764,46. Dat bedrag is alsnog toewijsbaar.
5.39
Voor de overuren ligt het enigszins anders. Tot aan de bespreking van 13 januari 2014 was op dat punt wel sprake van een zakelijk verschil van inzicht. Daarbij past echter ook de kanttekening dat CSG de zaak langer op zijn beloop heeft gelaten dan een goed werkgever past. Beperkte matiging ter hoogte van 25% is daarom op zijn plaats. Gevorderd is (op basis van een wettelijke verhoging van 50%) een bedrag van € 8.074,94. Toegekend wordt alsnog de helft daarvan, derhalve € 4.037,47.
Verdere procedure en proceskosten
5.40
Iedere verdere beslissing, waaronder die over de proceskosten, wordt in afwachting van het rapport van de te benoemen deskundige en de reactie van partijen op dat rapport aangehouden totdat bij eindarrest kan worden beslist.
6 De beslissing
Het hof, voordat het verder beslist:
benoemt tot deskundige:
Prof. dr [G] , [a-straat 1] , [H] , e-mailadres: [G] @xs4all.nl
om een onderzoek in te stellen naar en schriftelijk bericht uit te brengen over de in rechtsoverweging 5.15 geformuleerde vragen;
bepaalt dat CSG aan de deskundige het volledige procesdossier ter inzage zal geven en beveelt partijen om aan de deskundige alle door hem gewenste inlichtingen te verstrekken;
bepaalt dat de deskundige het door hem uit te brengen rapport (ondertekend en met redenen omkleed) ter griffie van dit hof (postbus 1704, 8901 CA te Leeuwarden) zal indienen vóór
1 juni 2019;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek pas zal behoeven te beginnen nadat door CSG bij wege van voorschot ter zake van de kosten van het deskundigenonderzoek een bedrag van € 6.050,-, ter griffie van het hof zal zijn gedeponeerd conform de nota met betaalinstructies die CSG hiertoe zal ontvangen van het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak en de griffie aan de deskundige heeft bericht dat het voorschot is voldaan, tenzij een van partijen binnen twee weken na heden, in een brief aan de hierna te benoemen raadsheer-commissaris te kennen geeft niet met dit voorschot te kunnen instemmen, in welk geval nader zal worden beslist;
bepaalt dat de deskundige, nadat [appellante] hem heeft laten weten geen gebruik te zullen maken van haar blokkeringsrecht, zijn concept-rapport aan de advocaten van partijen zal sturen, de advocaten in de gelegenheid zal stellen om op het concept-rapport te reageren en in zijn definitieve rapport de reacties van partijen zal bespreken;
bepaalt dat dit voorschot uiterlijk op 31 december 2018 moet zijn voldaan;
bepaalt dat het onderzoek door de deskundigen zal worden verricht onder leiding van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. W.P.M. ter Berg en dat de deskundige zich voor vragen en/of opmerkingen betreffende het onderzoek zal kunnen wenden tot voornoemde raadsheer-commissaris;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal verzenden;
bepaalt dat de zaak zal worden verwezen naar de roldatum 25 juni 2019 voor memorie na deskundigenrapport aan de zijde van CSG;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, mr. H. de Hek en mr. J.A. Gimbrère en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 20 november 2018.