Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 4 oktober 2012 met parketnummer 17-974002-09 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door veroordeelde en zijn raadsman, mr. R.I. Kool, naar voren is gebracht.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 230.000,- (tweehonderddertigduizend euro) en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van eenzelfde bedrag.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op
€ 230.000,- en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat het bedrag van € 225.000,- .
Bevoegdheid van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
De raadsman van veroordeelde stelt dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet bevoegd is om kennis te nemen van de ontnemingsvordering. Daartoe voert hij aan dat alleen de rechtbank Rotterdam bevoegd was om kennis te nemen van de vordering in de strafzaak uitgebracht door de officier van justitie bij het landelijk parket. Wegens gebrek aan voldoende zittingscapaciteit in Rotterdam werd destijds op grond van artikel 8 lid 1 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen de rechtbank Leeuwarden als nevenzittingsplaats aangewezen. In deze rechtbank werd de strafzaak behandeld. Het accessoire karakter van de ontnemingsvordering brengt mee dat deze altijd de strafzaak in eerste aanleg volgt, ook voor wat betreft de relatieve competentie. Aldus zou alleen de rechtbank Rotterdam bevoegd zijn om kennis te nemen van de ontnemingsvordering en niet de rechtbank Leeuwarden nu geen gewag werd gemaakt van de hoedanigheid van nevenzittingsplaats. Als gevolg hiervan is het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet bevoegd om kennis te nemen van de ontnemingsvordering in hoger beroep.
Het hof overweegt omtrent zijn bevoegdheid als volgt. Zoals de raadsman in zijn pleitnota terecht aanvoert, gold ten tijde van het uitbrengen van de ontnemingsvordering (28 februari 2012) het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen. Op basis van de toen geldende regeling was de rechtbank Leeuwarden nog steeds aangewezen als nevenzittingsplaats van de rechtbank Rotterdam. Daarmee was de rechtbank Leeuwarden relatief bevoegd om kennis te nemen van (ontnemings-) vorderingen die voordat deze regeling gold, alleen bij de rechtbank Rotterdam aangebracht konden worden. Dat de rechtbank Leeuwarden in haar beslissing in de ontnemingszaak niet heeft vermeld dat zij als nevenzittingsplaats van de rechtbank Rotterdam optrad en daarmee bevoegd was om kennis te nemen van de ontnemingsvordering, staat niet aan haar bevoegdheid in de weg. Uit de toelichting onder 1.3 bij het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen van 10 december 2001 blijkt immers dat de rechters in de nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen op grond van het destijds geldende artikel 41 lid 5 van de Wet op de rechterlijke organisatie dezelfde bevoegdheden hebben als de rechters in de hoofdplaats. Het hof is van oordeel dat, mede bezien in het licht van het accessoire karakter van de ontnemingsvordering, de rechtbank Leeuwarden op grond van het bovenstaande bevoegd was om kennis te nemen van de ontnemingsvordering. Aldus is dit hof bevoegd om kennis te nemen van de ontnemingsvordering in hoger beroep. Het hof verwerpt het verweer.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 16 november 2011 in de zaak met parketnummer 24-001184-10 ter zake van het onder 1 sub B en C bewezenverklaarde – kortgezegd mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen – veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Verweer
De raadsman heeft bepleit dat slechts sprake is van aannames dat veroordeelde € 5.000,- per week zou hebben ontvangen uit de werkzaamheden van [betrokkene] . De raadsman betwist dat dit zou blijken uit het telefoongesprek tussen medeveroordeelde [medeveroordeelde] en zijn moeder waarin [medeveroordeelde] aangeeft dat “hij” vijfduizend misloopt. Met “hij” wordt volgens het Openbaar Ministerie (OM) veroordeelde bedoeld en met vijfduizend, vijfduizend euro per week. Nu niet is komen vast te staan dat veroordeelde € 5.000,- per week heeft ontvangen, dient de vordering te worden afgewezen.
Subsidiair verzoekt de raadsman de ontnemingsvordering af te wijzen omdat uit het kasboek onvoldoende blijkt dat veroordeelde € 5.000,- per week heeft ontvangen en het dossier voor het overige geen gegevens bevat waaruit het voordeel van veroordeelde kan worden herleid.
Meer subsidiair verzoekt de raadsman, indien het kasboek niet wordt gebruikt als bewijs, het te ontnemen bedrag aanzienlijk te matigen aangezien slechts van een relatief korte periode duidelijk blijkt dat [betrokkene] toen heeft gewerkt.
Het hof overweegt het volgende. Vaststaat dat [betrokkene] werkzaamheden verrichtte als prostituee voor veroordeelde. Met betrekking tot deze werkzaamheden hield [betrokkene] een kasboek bij waarin zij onder meer haar werkdagen en onkosten bijhield. Uit het telefoongesprek tussen medeveroordeelde [medeveroordeelde] en zijn moeder d.d. 22 juni 2009 te 12.53 uur, gespreknummer [nummer 1] , blijkt dat [betrokkene] 5.000 per week aan veroordeelde diende af te dragen. Het hof stelt vast dat uit de context van dit gesprek duidelijk blijkt dat met “hij” veroordeelde wordt bedoeld en met 5.000, € 5.000,- per week. Dit vindt steun in de resultaten uit het onderzoek naar de agenda van [betrokkene] in samenhang bezien met resultaten uit het onderzoek naar de telecomgegevens. Hieruit blijkt genoegzaam dat de verdiensten van [betrokkene] ruim € 6.000,- per week bedroegen, dat zij € 1.000,- per dag moest verdienen en dat [medeveroordeelde] veroordeelde op de hoogte hield van de verdiende bedragen.
Het hof hanteert, evenals de financieel rechercheur, niet de inkomsten zoals deze in het kasboek zijn genoteerd. De gegevens uit het kasboek gebruikt het hof slechts ter vaststelling dat [betrokkene] daadwerkelijk in de bewezenverklaarde periode werkzaam is geweest in de raamprostitutie. Het hof overweegt dat uit de ontnemingsrapportage duidelijk blijkt dat de inkomsten van [betrokkene] afwijken van en hoger uitvallen dan de inkomsten die zij in het kasboek heeft genoteerd. Het hof gaat bij de berekening van het geschatte wederrechtelijk voordeel dan ook uit van de afwijkende gegevens.
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van het wederrechtelijke verkregen voordeel op een bedrag van € 228.140,- . Het hof komt als volgt tot deze schatting:
Ontnemingsrapportage
Het hof is, met de advocaat-generaal, van oordeel dat de gegevens uit de ontnemingsrapportage deugdelijk, aannemelijk en geschikt zijn om mee te rekenen. Het hof zoekt daarom voor de schatting van het voordeel aansluiting bij het proces-verbaal inhoudende de ontnemingsrapportage met nummer [nummer 2] met bijlagen zoals dat op 27 januari 2012 is opgemaakt en ondertekend door [naam] , die werkzaam is als financieel rechercheur binnen het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche.
Berekening
De veroordeelde is door dit hof veroordeeld voor de uitbuiting van [betrokkene] gedurende de periode van 1 juli 2008 tot en met 20 juli 2009. Die periode bestrijkt in totaal 55 weken. In deze periode moest [betrokkene] blijkens de door haar in haar kasboek gerelateerde werkperiode, 6 dagen per week werken. Verder blijkt dat zij per dag minimaal € 1.000,- moest verdienen. Bij de berekening van het voordeel houdt het hof rekening met de omstandigheid dat uit het kasboek blijkt dat [betrokkene] in de bewezenverklaarde periode 4 weken vakantie heeft gehad. Deze periode dient in mindering te worden gebracht op de berekende periode van 55 weken.
Het hof stelt vast dat de financieel rapporteur het per week door [betrokkene] verdiende bedrag terughoudend heeft berekend. Dit komt doordat uit het telefoongesprek tussen [medeveroordeelde] en zijn moeder d.d. 22 juni 2009 te 12.53 uur, gespreknummer [nummer 1] , blijkt dat [betrokkene] € 5.000,- per week aan veroordeelde diende af te dragen. Het hof neemt dit bedrag over in zijn berekening.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat aannemelijk is geworden dat [betrokkene] gedurende 51 weken € 5.000,- per week heeft verdiend en dat dit bestemd was voor veroordeelde. Daarmee bedraagt het totaal door [betrokkene] verdiende bedrag € 255.000,- .
Tijdens de doorzoeking van het woonadres van [betrokkene] is onder meer een hoeveelheid contant geld tot een bedrag van € 26.860,- in beslag genomen. Het hof stelt vast dat het in beslag genomen bedrag voor veroordeelde bestemd was. Nu dit voor hem bestemde inkomsten zijn die hij niet heeft ontvangen, trekt het hof dit bedrag af van het totaal hierboven berekende door [betrokkene] verdiende bedrag.
Het hof schat dat de veroordeelde in totaal € 228.140,- wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Redelijke termijn
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet leiden tot vermindering van het vast te stellen ontnemingsbedrag.
Het hof overweegt het volgende. Namens veroordeelde is op 12 oktober 2012 hoger beroep ingesteld. Het hof doet in de onderhavige zaak uitspraak op 26 november 2018. De tijdsperiode tussen het instellen van het rechtsmiddel en de uitspraak in hoger beroep beloopt meer dan zes jaren. Aldus is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan 4 jaren. Het hof stelt vast dat de overschrijding van de redelijke termijn verwijtbaar is. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen.
Het hof zal de betalingsverplichting verminderen, nu is geoordeeld dat de redelijke termijn is geschonden. Volgens de door de Hoge Raad (in HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358) geformuleerde uitgangspunten bedraagt die vermindering in beginsel niet meer dan 5.000,- euro. Gelet evenwel op de extreme mate van overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding hiervan af te wijken en zal de vermindering bepalen op 10.000 euro.
Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van (afgerond) € 218.000,- .
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 228.140,00 (tweehonderd achtentwintigduizend honderdveertig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 218.000,00 (tweehonderd achttienduizend euro).
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. K. Lahuis en mr. J.S. van Duurling, raadsheren,
in tegenwoordigheid van D. Janssen, griffier,
en op 26 november 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J.S. van Duurling is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.