GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.216.962
(zaaknummer rechtbank Gelderland 5791219)
arrest in kort geding van de pachtkamer van 27 november 2018
1 [pachter sub 1] ,
2. [pachter sub 2] ,
3. [pachtster sub 3] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep en geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in voorwaardelijke reconventie,
hierna: gezamenlijk de pachters en afzonderlijk [pachter sub 1] , [pachter sub 2] & [pachtster sub 3] ,
advocaat: mr. N.S. Commijs,
[verpachtster]
,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep en appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en gedaagde in voorwaardelijke reconventie,
hierna: [verpachtster] ,
advocaat: mr. W.M. Bijloo.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 juni 2018 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van 10 oktober 2018.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.3
De pachters vorderen in het principaal hoger beroep - kort samengevat - het vonnis van 2 mei 2017 te vernietigen, de vorderingen van [verpachtster] alsnog af te wijzen en de voorwaardelijke eis in reconventie toe te wijzen indien de vordering van [verpachtster] toewijsbaar blijkt.
1.4
[verpachtster] vordert in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep - kort samengevat en zoals begrepen door het hof - voor het geval het vonnis van 2 mei 2017 geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, te oordelen dat betalingsrechten bij het einde van de pachtovereenkomst overgaan op de nieuwe exploitant van het gepachte en dat het redelijk en billijk is dat betalingsrechten de grond volgen.
2 De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
[verpachtster] heeft aan [pachtster sub 3] & [pachter sub 2] bij geliberaliseerde pachtovereenkomst percelen bouwland verpacht met een gezamenlijke grootte van 12.15.17 ha voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016. Aan [pachter sub 1] heeft zij voor dezelfde periode percelen bouwland verpacht met een gezamenlijke grootte van 3.97.95 ha. De overeenkomsten zijn goedgekeurd door de Grondkamer.
2.2
In beide overeenkomsten is voor zover van belang bepaald:
“Artikel 18 - Productie rechten
Er gaan met deze pachtovereenkomst geen productierechten van verpachter en pachter mee over.
Artikel 19 - Toeslagrechten
Er gaan met deze pachtovereenkomst geen toeslagrechten over van verpachter naar pachter. Mochten er tijdens de duur van deze overeenkomst rechten, in welke vorm dan ook, ontstaan welke samenhangen met het gebruik van het gepachte uit deze overeenkomst dan zullen deze rechten, hoe ook genaamd, aan het eind van de overeenkomst aan verpachter toekomen.”
2.3
De pachters hebben betalingsrechten aangevraagd en toegekend gekregen op de gepachte percelen. Medio december 2016 is namens [verpachtster] aan de pachters medegedeeld dat de geliberaliseerde overeenkomsten niet zouden worden verlengd en is verzocht om overdracht van de betalingsrechten.
4 De beoordeling van het hoger beroep
4.1
In de eerste grief klagen de pachters over de gebrekkige samenstelling van de pachtkamer. Zij voeren aan dat de voorzitter als enig lid van de pachtkamer aanwezig was ter zitting en dat het nadien gewezen vonnis nietig is.
4.2
De grief faalt. Het vonnis is gewezen door een voltallige pachtkamer en dus geldig. De voorzitter, die de zitting kennelijk als rechter-commissaris heeft geleid, heeft daarvan deel uitgemaakt. Bij verdere bespreking van de grief hebben de pachters geen belang nu in hoger beroep de zaak opnieuw wordt beoordeeld.
4.3
De kern van de zaak is de uitleg van artikel 19, tweede zin, van de pachtovereenkomsten. Volgens [verpachtster] volgt uit die zin dat de betalingsrechten, die volgens haar samenhangen met het gebruik van het gepachte, aan haar toekomen. De pachters bestrijden dat.
4.4
De uitleg van artikel 19, tweede zin, dient te geschieden volgens de Haviltex-maatstaf. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, kan niet worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij de uitleg van een dergelijk geschrift zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder komt bij de uitleg betekenis toe aan de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan - waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden - en de overige bepalingen ervan waarbij alle feiten en omstandigheden van belang zijn.
4.5
Ter zitting hebben de pachters verklaard dat zij eerder van [verpachtster] geliberaliseerd pachtten en dat de tweede zin van artikel 19 in die overeenkomsten ontbrak zodat er alleen stond:
“Artikel 19 Toeslagrechten
Er gaan met deze pachtovereenkomst geen toeslagrechten over van verpachter naar pachter.” Volgens hen heeft de rentmeester van [verpachtster] , [rentmeester] , de onderhavige pachtovereenkomsten opgesteld en op de respectieve boerderijen ter plaatse laten ondertekenen. Daarbij is niet de overeenkomst, laat staan het gewijzigde artikel 19 met hen doorgenomen. Het was, zo hebben de pachters gesteld, volgens [rentmeester] een voortzetting voor langere duur met een hogere pachtprijs. Voorafgaand aan de ondertekening heeft [rentmeester] geen concept per e-mail toegezonden. De pachters waren niet op de hoogte van de wijziging en hebben dan ook niet begrepen dat de toen op handen zijnde betalingsrechten zouden moeten worden afgestaan aan [verpachtster] .
[rentmeester] was ter zitting niet aanwezig maar wel zijn collega [collega rentmeester] . [collega rentmeester] heeft verklaard dat hij navraag heeft gedaan bij [rentmeester] en dat deze hem heeft verteld dat het de pachters duidelijk was en dat zij akkoord gingen met het feit dat rechten die zouden ontstaan, bij de grond zouden blijven. Als zij er niet mee akkoord zouden zijn gegaan, had [verpachtster] met hen geen pachtovereenkomsten gesloten.
4.6
Ten aanzien van de totstandkoming van de overeenkomst hebben partijen dus een verschillende lezing. Belangrijk is ook de omstandigheid dat partijen eerder met elkaar hebben gecontracteerd en de plicht tot overdracht van rechten in de eerdere overeenkomsten niet was opgenomen. Artikel 19 van de nu voorliggende pachtovereenkomsten is, anders dan het geval was bij de door [verpachtster] aangehaalde uitspraak in kort geding van de pachtkamer te Lelystad van 11 mei 2016 tussen de Staat en [X] e.a., onduidelijk en ruim geformuleerd en daardoor voor meerdere uitleg vatbaar. Daarbij komt tot slot dat de vaste rechtspraak van dit hof is dat de pachter niet gehouden is toeslagrechten - begrepen als de voortzetting van een stelsel van rechtstreekse inkomenssteun - aan de verpachter over te dragen. Betalingsrechten zijn in de plaats gekomen van toeslagrechten en komen wat karakter betreft daarmee overeen. Met dit karakter strookt het niet om (een deel dan wel het geheel van) de waarde/uitbetaling van deze toeslagrechten/betalingsrechten aan de verpachter toe te kennen, indien verpachter en pachter daartoe niet een uitdrukkelijke, voor de pachter duidelijk kenbare, afspraak hebben gemaakt. [verpachtster] heeft in het licht van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een dergelijke uitdrukkelijke, voor de pachters duidelijk kenbare, afspraak is gemaakt.
4.7
Als uitgangspunt geldt, gelet op de aard van het kort geding, dat in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering. Er is niet voldoende gesteld of gebleken dat er in deze zaak redenen zijn om van dat uitgangspunt af te wijken. De grieven 2 en 3 slagen. Bij bespreking van de grieven 4 en 5 hebben de pachters geen belang.
4.8
Het hof zal de vordering in conventie alsnog afwijzen zodat de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld, niet is vervuld. De pachters hebben dus geen belang bij bespreking van grief 6.
4.9
De voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld is vervuld. Naar het hof begrijpt strekt dit hoger beroep ertoe de pachtkamer van dit hof in het algemeen te laten oordelen dat betalingsrechten bij het einde van de pachtovereenkomst overgaan naar verpachter, althans de nieuwe exploitant van het gepachte. In het licht van de vraag die in dit geding voorligt - of tussen partijen is overeengekomen dat de pachters betalingsrechten moeten overdragen - heeft [verpachtster] bij de bespreking van de grief geen belang.
4.10
Het principaal hoger beroep slaagt grotendeels zodat het vonnis van 2 mei 2017 in conventie zal worden vernietigd. Aan de reconventie wordt niet toegekomen. Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [verpachtster] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van de pachters zullen worden vastgesteld op € 400 aan salaris gemachtigde. De kosten voor de procedure in hoger beroep zullen worden vastgesteld op € 97,31 aan explootkosten, € 313 aan griffierecht en op € 2.148 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II). Als niet weersproken zal het hof ook de restitutievordering en de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.
4.11
Het incidenteel hoger beroep faalt zodat het hof [verpachtster] in de kosten ervan zal veroordelen. De kosten aan de zijde van de pachters zullen worden vastgesteld op € 537
(1 punt x 0,5 x tarief II).
5 De beslissing
Het hof, recht doende in kort geding:
in het principaal hoger beroep
vernietigt het vonnis in kort geding van de pachtkamer te Zutphen (rechtbank Gelderland) van 2 mei 2017 en doet opnieuw recht:
wijst de vordering in conventie alsnog af;
verstaat dat de vordering in voorwaardelijke reconventie geen behandeling behoeft;
veroordeelt [verpachtster] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van de pachters vastgesteld op € 400 aan salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak op € 97,31 aan explootkosten, € 313 aan griffierecht en op € 2.148 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [verpachtster] aan de pachters terug te betalen hetgeen zij ter uitvoering van het vonnis van 2 mei 2017 aan haar hebben voldaan en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
verwerpt dit hoger beroep;
veroordeelt [verpachtster] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de pachters vastgesteld op € 537.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, B.J.H. Hofstee en S.B. Boorsma en de deskundige leden mr. E. Oostra en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 november 2018.