In de brief van 16 april 2013 van [C] , als kinderarts verbonden aan het
Academisch Medisch Centrum Amsterdam, aan [appellante] is de volgende weergave opgenomen
van een telefoongesprek dat de kinderarts op 29 november 2012 heeft gehad met mevrouw
[D] , locatiehoofd van het huis waar [B] verbleef:
"Zij vertelde mij dat het goed ging met [B] . [B] was een prettig kind, hij deed mee met de
anderen en bloeide op. Hij ging nu op de fiets naar school wat hij niet gewend was. Ook
ging hij voetballen bij een club, hij vond dit erg leuk. Hij heeft snel zijn plekje in de groep
gevonden. Er is geen agressie geweest, ook geen vechtpartijen. Er waren geen aanwijzingen
dat hij drugs gebruikte, hij dronk soms een energydrankje.
Vanaf 9 november klaagde hij wat meer over vermoeidheid. Hij sliep minder goed. De
leiding heeft hem voorgesteld om naar de huisarts te gaan. Aanvankelijk wilde [B] dit wel,
later vond hij het niet meer nodig en is hij niet naar de huisarts geweest. Een week voor [B]
overleed moest hij tijdens het trainen stoppen met sporten omdat het niet meer ging, hij was
benauwd. Dit zakte weer af.
Mevrouw [D] meldt ook dat het opvallend was dat [B] zich de laatste dagen voor
zijn overlijden versliep. Dit was de groepsleiding niet van hem gewend."