GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 17/00753 tot en met 17/00756
uitspraakdatum: 13 maart 2018
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 juni 2017, nummers AWB 16/5268 tot en met 16/5271, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij is bij beschikking belastingrente berekend.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd. Daarbij is bij beschikking belastingrente berekend.
1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd. Daarbij is bij beschikking belastingrente berekend.
1.4.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag ZVW opgelegd. Daarbij is bij beschikking belastingrente berekend.
1.5.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen ZVW 2012 en ZVW 2013 gehandhaafd, de aanslagen IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013 verminderd en de belastingrente met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013 dienovereenkomstig verminderd.
1.6.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2012 en ZVW 2012 ongegrond verklaard, de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2013 en ZVW 2013 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur inzake de aanslagen IB/PVV 2013 en ZVW 2013 vernietigd, de aanslagen IB/PVV 2013 en ZVW 2013 verminderd en de beschikkingen belastingrente met betrekking tot die aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.8.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende was tot 12 juni 2014 in gemeenschap van goederen gehuwd met [A] (hierna: [A] ). Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden.
2.2.
Bij akte van 11 februari 2010 hebben belanghebbende en [A] Stichting [B] (hierna: de stichting) opgericht. In de onderhavige jaren bestond het bestuur van de stichting uit belanghebbende en [A] .
2.3.
Op 1 december 2010 heeft [C] B.V. op verzoek van [D] een rapport uitgebracht in het kader van de Tijdelijke SZW-borgstellingsregeling ondernemers 2009-2010 (hierna: [E] -adviesrapport). In dit rapport is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“[ [A] en belanghebbende] hebben tot nu toe ongeveer € 72.000,- uit eigen middelen geïnvesteerd in en aan kosten gehad aan het kinderdagverblijf.”
2.4.
In 2012 heeft de stichting maandelijks € 2.000 aan belanghebbende overgemaakt onder vermelding van ‘salaris’. In de maand mei 2012 betrof het een bedrag van € 3.931,34, zodat in totaal in 2012 aan belanghebbende is overgemaakt een bedrag van € 25.931,34.
2.5.
In 2013 heeft de stichting in de maanden januari tot en met augustus maandelijks een bedrag van € 2.000 aan belanghebbende overgemaakt onder vermelding van ‘salaris’, gevolgd door een bedrag van € 2.120,69 in de maand september 2013. In totaal is in 2013 aan belanghebbende overgemaakt een bedrag van € 18.120,69.
2.6.
Bij beschikking van 7 oktober 2013 is belanghebbende door de rechtbank Rotterdam ontslagen als bestuurder van de stichting op grond van het bepaalde in artikel 2:298 in samenhang met artikel 2:8 van het Burgerlijk Wetboek. Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 29 juli 2014 de beschikking van de rechtbank Rotterdam vernietigd omdat belanghebbende, [A] en de stichting een minnelijke regeling hebben getroffen ter beëindiging van alle geschillen die hen verdeeld hielden. Onderdeel van de gemaakte afspraken is dat belanghebbende zijn functie als bestuurder van de stichting met ingang van 7 oktober 2013 neerlegt.
4 Beoordeling van het geschil
4.1.
Niet langer in geschil is dat de van de stichting ontvangen bedragen (zie 2.4) moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende heeft met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2012 en ZVW 2012 geen andere grieven aangevoerd, zodat het hoger beroep in zoverre ongegrond is.
4.2.
Niet langer in geschil is dat de van de stichting ontvangen bedragen (zie 2.5) moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
4.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de advocaatkosten van € 6.157 in verband met de procedure bij de rechtbank Rotterdam op het resultaat uit overige werkzaamheden in mindering gebracht kunnen worden. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur (een aanvullende) aftrek van de advocaatkosten van € 4.692 in verband met de procedure bij het gerechtshof Den Haag geaccepteerd. De advocaatkosten die op het resultaat uit overige werkzaamheden in mindering gebracht kunnen worden bedragen derhalve (€ 6.157 + € 4.692 =) € 10.849.
4.4.
Belanghebbende stelt dat hij in verband met investeringen en kosten ten behoeve van de stichting € 36.000 uit eigen middelen heeft betaald (50% van € 72.000). Nu hij zijn functie als bestuurder heeft neergelegd dient dit bedrag in mindering te komen op het resultaat uit overige werkzaamheden, aldus belanghebbende. Ter onderbouwing van dit bedrag wijst hij op het [E] -adviesrapport (zie 2.3).
4.5.
Niet in geschil is dat de vordering die als gevolg van de ten behoeve van de stichting verrichte betalingen zou zijn ontstaan tot het werkzaamheidsvermogen van belanghebbende behoort. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende – op wie te dezen de bewijslast rust – met de enkele verwijzing naar het [E] -adviesrapport niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde vordering in de onderhavige jaren nog bestond en dat hij recht heeft op aftrek hiervan. Het standpunt van belanghebbende vindt geen steun in de door hem overgelegde financiële stukken van de stichting of overige bescheiden waaruit zou blijken dat hij eigen middelen ter beschikking heeft gesteld aan het kinderdagverblijf. Uit de aangifte IB/PVV 2009 van belanghebbende, die ook tot de gedingstukken behoort, blijkt niet dat belanghebbende en [A] over middelen beschikten die voor de start van het kinderdagverblijf konden worden aangewend. Per 31 oktober 2012 waren belanghebbende en [A] volgens de financiële stukken van de stichting in rekening-courant € 118.420 aan de stichting verschuldigd. Daaruit volgt dat, zo de vordering heeft bestaan, deze door de stichting reeds is afgelost dan wel door verrekening met door de stichting betaalde privé-uitgaven is tenietgegaan. Dat de schuld aan de stichting is veroorzaakt door de omstandigheid dat de beloning van de bestuurders niet in het resultaat van de stichting, maar in rekening-courant is verwerkt, heeft belanghebbende wel gesteld, maar niet onderbouwd, laat staan aannemelijk gemaakt. Aangezien stukken over het verloop van de rekening-courantverhouding met de directie ontbreken, is niet vast te stellen hoe de vordering van de stichting op belanghebbende en [A] is ontstaan. Geconcludeerd moet dan ook worden dat belanghebbende niet erin is geslaagd te voldoen aan de op hem rustende bewijslast.
4.6.
Gelet op het voorgaande moet het belastbare inkomen uit werk en woning worden verminderd tot € 1.799, als volgt berekend:
resultaat uit overige werkzaamheden
|
€ 18.120
|
advocaatkosten
|
€ -10.849
|
inkomsten uit eigen woning
|
€ -4.004
|
|
€ 3.267
|
giften (€ 1.500 -/- drempel € 32)
|
€ -1.468
|
belastbaar inkomen uit werk en woning
|
€ 1.799
|
4.7.
De aanslag ZVW 2013 moet op grond van het voorgaande worden verminderd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 7.271 (€ 18.120 minus € 10.849).
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslagen betreft.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5 Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 1.574. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof die beslissing van de Rechtbank in stand laat.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.002 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 501 (bedrag 2018)), € 29 voor reiskosten en € 60 voor verletkosten, ofwel in totaal op € 1.091.
6 Beslissing
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2012 en ZVW 2012 ongegrond,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2013 en ZVW 2013 gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2013 en ZVW 2013,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.799,
– vermindert het verzamelinkomen 2013 tot € 1.799,
– vermindert de belastingrente berekend over de aanslag IB/PVV 2013 dienovereenkomstig,
– vermindert de aanslag ZVW 2013 tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 7.271,
– vermindert de belastingrente berekend over de aanslag ZVW 2013 dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.091, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 124 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 13 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 14 maart 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.