GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.218.352
(zaaknummer rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Gravenhage 5321280)
arrest van de pachtkamer van 13 maart 2018
1 [appellante sub 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
en
2. [appellante sub 2] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten in hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. J.H. van Vliet,
[geïntimeerde]
,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
eiseres in het incident,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.J.G. Jukema.
Appellante sub 1 zal hierna [appellante sub 1] , appellante sub 2 [appellante sub 2] en appellanten gezamenlijk zullen [appellanten] c.s. worden genoemd.
2 Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 9 juni 2017,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord tevens houdende exceptio plurium litis consortium,
- de antwoordakte in het incident.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De motivering van de beslissing in het incident
3.1
Het gaat in dit geding - kort gezegd - om het volgende. [erflater] (hierna: erflater) heeft bij pachtovereenkomst van mei 1995 aan zijn dochter [A] , schoonzoon [B] en kleindochters [C] en [geïntimeerde] verpacht een boerderij met bijbehorende grond te [plaats 1] . Bij pachtovereenkomst van 2 december 1991 heeft [erflater] aan zijn zoon [D] een boerderij met bijbehorende grond te [plaats 2] verpacht. Omstreeks 1997 is de zoon van [D] , [E] (hierna: [E] ) als pachter in de plaats gesteld van zijn vader.
3.2
[erflater] is op 4 mei 1996 overleden en zijn echtgenote [erflaatster] op 9 januari 1997 (hierna: erflaatster). Zij waren gehuwd in de algehele gemeenschap van goederen. Geen van beiden heeft bij effect sorterend testament over zijn respectievelijk haar nalatenschap beschikt. Tot de door het overlijden van erflater ontbonden huwelijksgemeenschap en zijn daarin vervatte nalatenschap en tot de nalatenschap van erflaatster waren (na het overlijden van [erflaatster] ) als deelgenoten hun vier kinderen, te weten [appellante sub 1] , [appellante sub 2] , [A] en [D] , ieder voor een gelijk deel gerechtigd. In feite was sprake van één onverdeeldheid of gemeenschap waartoe ook de verpachte boerderijen behoorden. In het vonnis van 4 juni 2008 heeft de rechtbank Den Haag de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap (de nalatenschappen) gelast. De boerderij in [plaats 1] is toegedeeld aan [A] en de boerderij in [plaats 2] is toegedeeld aan [D] . De verdeling van de nalatenschap is wat betreft de toedeling van deze boerderijen met bijbehorende gronden bij notariële akte van 30 juli 2009 geeffectueerd. Op die datum heeft de levering van de beide boerderijen met bijbehorende gronden plaatsgevonden. Na het verlijden van deze akte zijn zowel [A] als [B] overleden. De rechtsopvolgers onder algemene titel van [A] zijn haar dochters [C] en [geïntimeerde] .
3.3
[appellanten] c.s. hebben in eerste aanleg gedagvaard [C] , [geïntimeerde] , [E] en [D] . Zij hebben van [C] en [geïntimeerde] betaling gevorderd van de helft per 30 juli 2009 nog verschuldigde pachttermijnen, alsmede de helft van de betaalde WOZ-belasting ter zake van de boerderij met bijbehorende grond te [plaats 1] . Van [E] en [D] hebben zij betaling gevorderd van de helft van de per 30 juli 2009 nog verschuldigde pachttermijnen en de helft van de betaalde WOZ-belasting ter zake van de boerderij met bijbehorende grond te [plaats 2] . De pachtkamer heeft voor recht verklaard dat [E] de helft van de pachtsom over de periode 4 juni 2008 tot en met 30 juli 2009 verschuldigd is en hem veroordeeld deze te betalen. Daarnaast heeft de pachtkamer voor recht verklaard dat [D] de helft van de betaalde WOZ-belasting verschuldigd is en hem veroordeeld deze te betalen. De pachtkamer heeft de vordering ten aanzien van [C] en [geïntimeerde] afgewezen wegens verjaring.
3.4
[appellanten] c.s. hebben in hoger beroep [geïntimeerde] gedagvaard en hun vordering jegens haar gehandhaafd. De dagvaarding in hoger beroep van [C] is niet tijdig haar betekend en het hoger beroep jegens haar is niet aangebracht.
3.5
[geïntimeerde] heeft een beroep gedaan op de exceptio plurium litis consortium en is van mening dat [appellanten] c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun beroep. Volgens [geïntimeerde] hebben de vorderingen van [appellanten] c.s. tegen zowel [D] en [E] als tegen [C] en [geïntimeerde] betrekking op een nog niet volledig verdeelde nalatenschap. Het is rechtens noodzakelijk dat een beslissing hierover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die (processueel ondeelbare) rechtsverhouding betrokkenen. [appellanten] c.s. hadden alle partijen in de hoger beroepsprocedure dienen te betrekken.
Daarnaast hebben de vorderingen niet alleen betrekking op de nalatenschap van erflater [erflater] , maar ook op de nalatenschap van de moeder van [geïntimeerde] en [C] , erflaatster [A] . In zoverre is eveneens sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding en had in ieder geval [C] in de hoger beroepsprocedure dienen te worden betrokken.
3.6
Van een processueel ondeelbare rechtsverhouding is sprake indien het rechtens noodzakelijk is dat de rechter er over beslist in een geding gevoerd door of tegen alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen gezamenlijk. Indien degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding nalaat om alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter de gelegenheid te geven om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art 118 Wetboek van rechtsvordering (HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411).
3.7
Het hof constateert echter dat in de onderhavige procedure de navolgende complicaties een rol spelen. Uit de dagvaarding in eerste aanleg zou kunnen worden afgeleid dat [appellanten] c.s. hun vorderingen niet namens de nalatenschap hebben ingesteld, maar namens zichzelf. Zij vorderen niet alleen een verklaring voor recht dat respectievelijk [geïntimeerde] , [C] , [D] en [E] aan hen verschuldigd zijn de pachtsommen en/of de betaalde WOZ-belasting, maar ook betaling van deze bedragen aan henzelf. Ook beperken zij de vordering tot de helft van respectievelijk de pachtsommen en de betaalde WOZ. Ook in hoger beroep is de vordering van [appellanten] c.s. niet anders ingesteld. De vorderingen betreffen - anders dan [geïntimeerde] stelt - niet de verdeling van de onverdeeldheid waartoe de vorderingen behoren of verdeling van de onverdeelde vorderingen of hetgeen daarop zou zijn betaald, maar zijn vorderingen van twee van de deelgenoten ( [appellanten] c.s.) jegens drie andere deelgenoten ( [geïntimeerde] en [C] en [D] ) en een derde ( [E] ) tot betaling van de helft van de volgens hen nog verschuldigde bedragen. Indien moet worden aangenomen dat [appellanten] c.s. hun vorderingen niet namens de nalatenschap hebben ingesteld, zou dit tot het oordeel moeten leiden dat het [appellanten] c.s. niet vrij stond om voor (slechts) hun deel in de onverdeelde gemeenschap (nalatenschap) op te komen (artikel 3:170 en 3:171 BW) en dat zij niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen. Daarnaast speelt nog een rol in hoeverre hier sprake is van een vordering van de gemeenschap (nalatenschap) op een deelgenoot, die bij de verdeling aan de orde dient te komen (artikel 3:184 BW).
3.8
In ieder geval volgt uit deze lezing van de vorderingen van [appellanten] c.s., dat niet kan worden aangenomen dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding.
3.9
Ook in de verhouding tussen [geïntimeerde] en [C] is bij deze vordering geen sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Uit de onbestreden door de rechtbank in eerste aanleg vastgestelde vaststaande feiten volgt dat zowel [geïntimeerde] als [C] sinds 1995 hebben te gelden als medepachters. Als medepachter zijn zij allebei zelfstandig verbonden tegenover de verpachter de pachtsommen, alsmede (voor zover dit is overeengekomen) de WOZ-belasting, althans een deel daarvan, te voldoen.
Dat zij daarnaast tevens als medepachter hebben te gelden als erfgenamen in de onverdeelde nalatenschap van hun moeder, [A] , maakt dit niet anders.
3.10
Indien het hof uit de vorderingen in de dagvaarding in eerste aanleg en de vorderingen in hoger beroep zou moeten en kunnen afleiden dat [appellanten] c.s. hebben bedoeld aanspraak te maken op hun aandeel in de onverdeelde vordering van de nalatenschap op respectievelijk [geïntimeerde] , [C] , [D] en [E] (en daarmee hebben bedoeld de verdeling te vorderen van de onverdeeldheid waartoe de vorderingen behoren of verdeling van de onverdeelde vorderingen of hetgeen daarop zou zijn betaald), zou een dergelijke vordering moeten worden gekwalificeerd als een verdelingsvordering. In dit geval zou wel sprake zijn van een ondeelbare rechtsverhouding en zou het hof [appellanten] c.s. in de gelegenheid moeten stellen om de niet opgeroepen erfgenamen/deelgenoten alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op de voet van artikel 118 Rv binnen het door het hof te stellen termijn. Desondanks zouden [appellanten] c.s. ook dan niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen omdat zij deze verdelingsvorderingen bij de verdelingsrechter en niet bij de pachtrechter hadden moeten instellen.
3.11
Ter voorkoming van een verrassingsbeslissing en uit proceseconomische redenen ziet het hof aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten om de hiervoor genoemde complicaties ter zitting te bespreken. De comparitie van partijen zal tevens worden benut voor het beproeven van een schikking. Het hof draagt partijen op alle andere erven/deelgenoten mee te brengen naar deze comparitie.
3.12
Verder houdt het hof iedere beslissing aan.
4 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
houdt iedere beslissing aan;
bepaalt dat partijen (vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking) samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J.H. Lieber en een nader aan te wijzen deskundig lid van de pachtkamer. Indien partijen bezwaar hebben tegen (enkelvoudige) behandeling door een raadsheer-commissaris en een deskundig lid, dienen zij dit bezwaar binnen twee weken na heden schriftelijk aan het hof kenbaar te maken;
draagt partijen op alle andere erfgenamen/deelgenoten naar de zitting mee te nemen;
bepaalt dat de zitting zal worden gehouden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader te bepalen datum en tijdstip;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden augustus tot en met november 2018 zullen opgeven op de roldatum 27 maart 2018, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, J.H. Lieber en F.J.P. Lock en de deskundige leden mr.ing. H.J. Vinke en ir. H.B.M. Duenk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2018.