4 Beoordeling van het geschil
4.1
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat hij zich verenigt met het standpunt van belanghebbende dat ook de drie in hoger beroep resterende naheffingsaanslagen – wegens schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel – moeten worden vernietigd. Belanghebbende heeft vervolgens desgevraagd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat alsdan de hoogte van de verschuldigde BPM in hoger beroep niet langer in geschil is.
Het hoger beroep van belanghebbende treft in zoverre doel.
4.2
De Inspecteur dient overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een rente aan belanghebbende te vergoeden ter zake van de door deze onverschuldigd betaalde BPM. Voor zover belanghebbende, wegens schending van het Unierecht, een hogere vergoeding claimt dan hieruit voortvloeit, dient belanghebbende zich uiterlijk na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak te wenden tot de Belastingdienst. De ontvanger zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. arrest HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99). De stelling van belanghebbende dat de renteregeling zoals opgenomen in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is met het Unierecht, dient naar het oordeel van het Hof te worden verworpen. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar zijn uitspraak van 28 februari 2017, nr. 15/00422, ECLI:NL:GHARL:2017:1591. De andersluidende beslissing van de Rechtbank is onjuist. Nu de Rechtbank de Inspecteur heeft gelast aan belanghebbende zogenoemde Irimie-rente te vergoeden, is de toegekende rente in zoverre eerder te hoog dan te laag. Nu de Inspecteur geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, laat het Hof die beslissing echter in stand. Opmerking verdient nog dat de Inspecteur met betrekking tot de drie in hoger beroep te vernietigen naheffingsaanslagen op de voet van hoofdstuk VA van de AWR rente aan belanghebbende dient te vergoeden.
Immateriëleschadevergoeding
4.3
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.9.1., wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Niet in geschil is dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden.
4.4
De Rechtbank heeft vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep aan belanghebbende voor de onderhavige acht zaken in totaal € 5.500 toegekend, te betalen door de Staat. Daarbij is de Rechtbank ervan uitgegaan dat voor de toepassing van de immateriëleschadevergoeding sprake is van vier zaken; de voldoening op aangifte en de naheffing per auto heeft de Rechtbank als één zaak beschouwd.
4.5
Bij de beoordeling van de vraag of de door de Rechtbank toegekende vergoeding te laag is, dient te worden vooropgesteld dat de Rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht en op goede gronden ervan is uitgegaan dat voor de toepassing van de immateriëleschadevergoeding sprake is van vier zaken, zodat voor de onderhavige acht zaken viermaal een vergoeding dient te worden toegekend.
4.6
De Rechtbank heeft aanleiding gezien de redelijke termijn in de bezwaarfase te verlengen met 11 maanden vanwege de omstandigheid dat tussen partijen in de fase van bezwaar overleg heeft plaatsgehad over de afwikkeling van de vele zaken van de gemachtigde die aanhangig waren, welke onderhandelingen uiteindelijk voor veel zaken in een vaststellingsovereenkomst hebben geresulteerd. Gelijk het Hof in zijn uitspraak van 6 januari 2015, nr. 13/01180, ECLI:NL:GHARL:2015:1079 heeft overwogen, waarnaar het Hof kortheidshalve verwijst, is er – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – in deze zaken geen aanleiding voor het op die grond verlengen van de redelijke termijn voor de fase van bezwaar.
4.7
De Rechtbank heeft voorts aanleiding gezien de redelijke termijn te verlengen met 15 maanden vanwege de omstandigheid dat in de periode 27 september 2012 tot en met 19 december 2013 prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zijn gesteld waarvan de beantwoording relevant was voor de onderhavige zaak. De bij het Hof van Justitie aanhangige zaak C-437/12 betrof de BPM-heffing volgens de tabellen in artikel 9, eerste lid, van de Wet BPM (tekst 2010) – welke heffing mede afhankelijk was gesteld van de CO2-uitstoot – van een gebruikt voertuig met een eerste toelatingsdatum die was gelegen vóór 1 februari 2008 en welk voertuig na 31 december 2009 was ingevoerd, alsmede de vraag of de omstandigheid dat de verschuldigde BPM niet meer mag bedragen dan het bedrag aan BPM dat nog rust op een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte personenauto, in die gevallen meebrengt dat een belastingplichtige voor de door hem verschuldigde BPM (mede) mag uitgaan van de belasting die nog drukt op de vanaf 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 geregistreerde vergelijkbare personenauto’s, waarin niet is begrepen de heffing die afhankelijk is van de CO2-uitstoot.
4.8
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat voor zover sprake is van een voertuig met een datum van eerste toelating gelegen vóór 1 februari 2008 de door de Rechtbank gehanteerde termijnverlenging wegens de prejudiciële procedure terecht is. Voor zover de datum van eerste toelating na 31 januari 2008 is gelegen, is belanghebbende van mening dat geen redelijke grond bestond voor het aanhouden van de zaak in afwachting van het antwoord op de prejudiciële ragen aangezien dat antwoord niet relevant was voor de beslechting van het onderhavige geschil. Het Hof onderschrijft dit standpunt. Dit betekent dat alleen voor de Volkswagen Touareg 2.5 TDI Exclusive Edition (datum eerste toelating 3 april 2006) aanleiding bestond om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen welke bij het Hof van Justitie in de zaak C-437/12 aan de orde waren. Derhalve heeft de Rechtbank in zoverre terecht de termijn verlengd met 15 maanden. Voor de andere drie auto’s geldt dat niet.
4.9
Te dezen is naar het oordeel van het Hof echter sprake van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.5.1., die een verlenging van de redelijke termijn in bezwaar en beroep rechtvaardigen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt. De gemachtigde van belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast de in geschil zijnde zaak, een zeer groot aantal (duizenden) bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures bevatten een aantal geschilpunten, die in wisselende samenstelling voorkomen. Het voorgaande geldt evenzeer voor de vele beroepsprocedures die hierop zijn gevolgd. Het Hof vindt in de verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn in bezwaar en beroep met zes maanden te verlengen.
4.10
Het met betrekking tot de VW Passat door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is op 11 maart 2011 door de Inspecteur ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 29 juni 2012. De Rechtbank heeft op 12 mei 2016 uitspraak gedaan. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de bezwaar- en beroepsfase met afgerond 39 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1. tot en met 3.4.2.). Rekening houdend met de termijnverlenging van 6 maanden is de termijnoverschrijding 33 maanden. Daarvan is 6 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en 27 maanden aan de beroepsfase. De vergoeding bij een overschrijding van 33 maanden bedraagt € 3.000. Hiervan dient € 545 door de Inspecteur te worden vergoed en € 2.455 door de Staat.
4.11
Het met betrekking tot de VW Touareg door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is op 12 februari 2011 door de Inspecteur ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 29 juni 2012. De Rechtbank heeft op 12 mei 2016 uitspraak gedaan. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de bezwaar- en beroepsfase met afgerond 40 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1. tot en met 3.4.2.). Rekening houdend met de termijnverlengingen van 6 maanden en 15 maanden voor, kort gezegd, de prejudiciële procedure (derhalve in totaal 21 maanden), bedraagt de termijnoverschrijding 19 maanden. Daarvan is 8 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en 11 maanden aan de beroepsfase. De vergoeding bij een overschrijding van 19 maanden bedraagt € 2.000. Hiervan dient € 842 door de Inspecteur te worden vergoed en € 1.158 door de Staat.
4.12
Het met betrekking tot de BMW X5 door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is op 12 februari 2011 door de Inspecteur ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 29 juni 2012. De Rechtbank heeft op 12 mei 2016 uitspraak gedaan. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de bezwaar- en beroepsfase met afgerond 40 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1. tot en met 3.4.2.). Rekening houdend met de termijnverlenging van 6 maanden, bedraagt de termijnoverschrijding 34 maanden. Daarvan is 8 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en 26 maanden aan de beroepsfase. De vergoeding bij een overschrijding van 34 maanden bedraagt € 3.000. Hiervan dient € 705 door de Inspecteur te worden vergoed en € 2.295 door de Staat.
4.13
Het met betrekking tot de Jaguar XF door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is op 12 februari 2011 door de Inspecteur ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 29 juni 2012. De Rechtbank heeft op 12 mei 2016 uitspraak gedaan. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de bezwaar- en beroepsfase met afgerond 40 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1. tot en met 3.4.2.). Rekening houdend met de termijnverlenging van 6 maanden, bedraagt de termijnoverschrijding 34 maanden. Daarvan is 8 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en 26 maanden aan de beroepsfase. De vergoeding bij een overschrijding van 34 maanden bedraagt € 3.000. Hiervan dient € 705 door de Inspecteur te worden vergoed en € 2.295 door de Staat.
4.14
Belanghebbende heeft derhalve recht op de volgende vergoedingen, te vergoeden door de Inspecteur respectievelijk de Staat:
|
|
|
|
INSP
|
Staat
|
Volkswagen Passat CC 2.0 TSI
|
|
|
€ 3.000,00
|
€ 545
|
€ 2.455
|
Volkswagen Touareg 2.5 TDI Exclusive Edition
|
|
|
€ 2.000,00
|
€ 842
|
€ 1.158
|
BMW X5 3.0sd High Executive
|
|
|
€ 3.000,00
|
€ 705
|
€ 2.295
|
Jaguar XF 3.0D S V6 Premium Luxery
|
|
|
€ 3.000,00
|
€ 705
|
€ 2.295
|
De Inspecteur dient derhalve in totaal een bedrag van € 2.797 aan belanghebbende te vergoeden en de Staat een bedrag van € 8.203. Gelet op de omvang van dit door de Staat te betalen bedrag in de onderhavige acht zaken, behoeft de Minister voor Rechtsbescherming niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
Immateriëleschadevergoeding hoger beroep
4.15
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank is ingediend op 9 juni 2016. De uitspraak door het Hof is heden gedaan. Daarmee is de redelijke termijn in hoger beroep overschreden met afgerond 3 maanden. Bijzondere omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof evenwel een verlenging van de redelijke termijn in hoger beroep met zes maanden. Die bijzondere omstandigheden bestaan uit de verknochtheid van de onderhavige zaken met vele – honderden – andere zaken die door de gemachtigde zijn aangebracht bij het Hof waardoor een langere behandelingsduur is gerechtvaardigd. Dit betekent dat van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen sprake is, zodat belanghebbende voor de fase van hoger beroep geen recht heeft op een immateriëleschadevergoeding.
Rentevergoeding immateriëleschadevergoeding
4.16
De Rechtbank heeft belanghebbende een vergoeding van € 5.500 toegekend ter zake van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase, te vergoeden door de Staat. Belanghebbende maakt, nu het bedrag nog niet aan hem is uitbetaald, in hoger beroep aanspraak op een vergoeding van rente over het bedrag van de schadevergoeding. Die aanspraak dient, gelet op HR 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, BNB 2016/94, te worden gehonoreerd. Gelet op rechtsoverweging 3.3 van dat arrest, dienen de Staat en de Inspecteur aan belanghebbende vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 12 mei 2016 tot aan de dag van algehele voldoening wettelijke rente te vergoeden over het bedrag van de aan belanghebbende toekomende schadevergoeding zoals dat uiteindelijk in rechte onherroepelijk komt vast te staan.
Rentevergoeding over griffierecht
4.17
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof heeft belanghebbende geen recht op een vergoeding van rente over het griffierecht.
4.18
De Rechtbank heeft aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van in totaal € 2.690, € 710 voor de bezwaarfase en € 1.980 voor de beroepsfase.
4.19
De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt, gelijk ook de Rechtbank heeft beslist, door het Hof verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, BNB 2005/239, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833, BNB 2016/184.
4.20
Belanghebbende heeft in beginsel recht op vergoeding van de proceskosten, berekend overeenkomstig de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden echter worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, zelfs in het geval er wel sprake zou zijn van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Bpb (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o. 3.4.1, BNB 2011/180).
4.21
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.22
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, BNB 2011/180). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794, BNB 2016/11).
4.23
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarom zal het Hof afwijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De punten per proceshandeling spelen nu geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Het Hof zal ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, evenals de Rechtbank, voor de bezwaar- en de beroepsfase uitgaan van in totaal € 2.690 en voor de hogerberoepsfase € 1.200. In totaal derhalve € 3.890.
5 Beslissing
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen inzake de BPM en inzake de immateriëleschadevergoeding,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– vernietigt de naheffingsaanslagen BPM,
– bevestigt de op aangifte voldane bedragen aan BPM zoals deze door de Rechtbank zijn vastgesteld (Volkswagen Passat € 4.766, Volkswagen Touareg € 3.182, BMW X5 € 9.498 en de Jaguar XF € 9.129),
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de AWR rente vergoedt over de onverschuldigd betaalde BPM,
– veroordeelt de Inspecteur tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 2.797,
– gelast de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over deze vergoeding van immateriële schade van € 2.797 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 12 mei 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 8.203,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van de wettelijke rente over deze vergoeding van immateriële schade van € 8.203, vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 12 mei 2016 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 1.200, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze in hoger beroep betaalde griffierecht van € 503.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2018
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 augustus 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.